De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
[Nummer 50]
de lawine, naar de teekening van m. zeno diemer.
| |
[pagina 394]
| |
De Roomsch-Koning,
| |
[pagina 395]
| |
dag af zal ik geen rust kennen voor ik u be houden terugzie.’ ‘Beste Elisabeth, waartoe die bekommering? Is het soms de eerste maal dat ik ten strijde uittrek? En hebt ge mij niet altijd als overwinnaar teruggezien?’ ‘Maar gij weet niet welke angsten ik uitstond zoolang gij afwezig waart.’ ‘Toch zijn die altijd ongegrond gebleken. Waartoe u dan nu weer noodeloos verontrust? Liefste Elisabeth, ik weet een goed middel voor u om u tijdens mijn afwezigheid te verstrooien en alle bange zorgen uit het hoofd te zetten. Wanneer ik vertrokken ben, dan maakt gij een reisje naar het slot Trifels om de kroningssieraden te bezichtigen. Sinds lang waart ge begeerig die te aanschouwen.’ ‘O ja, maar ik had gehoopt dat wij er gezamenlijk zouden heengegaan zijn.’ ‘De verhandelingen van den Rijksdag hebben het mij belet, en thans mag ik geen dag meer verliezen of ik verspeel den tijd voor den ijstocht.’ ‘Alleen trekt het tochtje mij weinig aan. Dan blijf ik liever bij mijn Floris,’ hernam zij, het kind aan het hart drukkend en kussend. ‘Maar dat gestadig thuis zitten zonder andere afleiding dan het kind maakt u weekelijk en overgevoelig. Hier in het stille huisvertrek laat ge te veel den vrijen loop aan uw gedachten; gij haalt u allerlei schrikbeelden voor den geest. Ge moet naar buiten in de frissche winterkou; ge moet dingen zien die uw geest afleiden en opbeuren. Beloof mij dat ge naar Trifels zult gaan. Ik zal den graaf van Waldeck last geven er u heen te geleiden. Het gezicht van de rijke kroonjuweelen zal u voorbereiden op het schouwspel der keizerskroning te Rome. Wilt ge mij beloven, het tochtje te maken?’ ‘Als gij er prijs op stelt, ja.’ ‘O, ge zult mij dank weten, dat ik er u toe aangespoord heb,’ ging de koning voort, in zijn ijver om de gedrukte stemming van zijn gemalin te verdrijven. ‘Nooit zag ik een zoo merkwaardig kasteel. Ter zijde van de stad Anweiler verrijst een hooge rots, van boven in drie spitsen uitloopend. Op de hoogste dier spitsen nu, waar al van overoude tijden een slot had gestaan, heeft keizer Frederik Barbarossa, nu schier een eeuw geleden, een zwaar en sterk kasteel van gehouwen steen doen opmetselen. In de kapel, door een monnik van de naburige abdij Eusserstal bediend, berust de gewijde kroningschat. Daar fonkelt de heilige kroon van Karel den Groote, de schepter, de rijksappel en de zegelring; daar liggen de tweeheilige zwaarden in hun kostelijkescheeden, de purperen keizersmantel, de albe van wit sameet, het gouden borstkruis, de scharlaken kousen, de met edelsteenen bezette schoenen en de gouden sporen.... Daarbij in kostbare schrijnen de overdierbare relieken: een deel van het kruis des Zaligmakers, een der heilige nagelen, waarmee onze Heiland daaraan gehecht werd, een tand van Johannes den Dooper, de speer van den H. Mauritius en nog andere heiligdommen, te veel om te noemen.Ga naar voetnoot1) Hoe zoudt gij de gelegenheid niet aangrijpen om dien schat te bezichtigen, die relieken te vereeren?’ ‘Goed, ik zal er heengaan,’ beloofde Elisabeth. ‘Ik zal er onder vereering van het heilig kruishout onzes Heeren en onder aanroeping der heiligen, wier relieken ik daar kussen zal, bidden dat ik u weldra te Rome moge gesierd zien met de kroon van Karel den Groote.’ ‘Ik dank u, Elisabeth; zoo zij het,’ sprak de koning plechtig en drukte haar als ter bezegeling dezer afspraak een innigen kus op het voorhoofd. Twee dagen daarna nam hij afscheid van zijn gemalin. Schreiende hing Elisabeth hem om den hals; zij kon niet scheiden van den teergeliefden echtvriend. ‘Wat beangst u toch zoo droef, liefste?’ vroeg hij deelnemend. ‘Nooit te voren zag ik u zóó bekommerd. Binnen weinige weken zien we elkander immers weder en reizen gezamenlijk naar Rome. Zie eens hoeveel getrouwen mij vergezellen! Geen vorst of prelaat, die zich niet beijverd heeft, mij manschappen te leveren; geen stad in mijn rijksgebied, die er geen prijs op heeft gesteld, dat haar poorters met mij zouden uittrekken. Zaagt gij ooit schooner of talrijker leger? Wat vreest gij dus voor mij?’ ‘Ik weet het niet,’ zuchtte Elisabeth, ‘maar mijn hart wordt bekneld van een angst, dien ik niet uit kan spreken.... God geleide u,’ besloot zij eindelijk, zich geweld aandoende, ‘en voere u behouden tot mij en onzen kleinen Floris terug.’ Hij steeg op en reed heen aan de spits van zijn krijgers, hoog te paard gezeten in het blinkende gulden harnas, voor de borst met den zwarten rijksadelaar en den rooden leeuw van Holland versierd. Inderdaad was het een schitterend leger, waarover hij gebood, en sierlijk ontplooide het zijn gelederen in het heldere licht van den frisschen winterdag. Dank aan het vriezende weer, kon het ondanks de korte dagen, toch flinke dagreizen maken en weldra lag de stad, waar de koning zijn beminde gemalin en zoon had achtergelaten, mijlenver achter hem. Menigmaal, terwijl hij lustig voorttrok naar zijn erflanden, zweefden zijn gedachten terug naar Elisabeth en Floris en bleven verwijlen in het gezellige huisvertrek, bij het wiegje aan den hoek van den haard. Dan bracht hij zich te binnen hoe angstig Elisabeth te moede was bij het pijnlijk afscheid en voelde hij zich zelf door een bang gevoel van naderend onheil beklemd. Maar met mannelijke beradenheid poogde hij dan die telkens opkomende bezorgdheid te onderdrukken. Nog weinige weken immers en hij zou Elisabeth terugzien, zijn Floris aan het hart drukken. Elke dagreize bracht hem nader tot het doel van den tocht. En was die volbracht, dan wachtte hem weldra een andere reize, de tocht naar Rome, waarop Elisabeth met den kleinen Floris hem vergezellen zou. Nu reeds zou Elisabeth een voorgevoel smaken van dien blijden zegetocht als zij de schitterende kroonjuweelen in het slot Trifels beschouwde. Terwijl hij, door deze hoopvolle gedachten beziggehouden, aan de spits zijner troepen voorttrok, werd hij plotseling in die aangename overpeinzingen gestoord door een bode, die het leger in vliegenden ren achterop kwam gereden. ‘Wat nieuws brengt gij van de koningin?’ was het eerste woord, waarmee de koning de eerbiedige plichtplegingen afsneed, die de bode, nog ademloos van den rit, als inleiding tot zijn boodschap meende te moeten maken. ‘Geen verblijdende tijding, heer koning,’ hernam deze, door 's konings onstuimige onderbreking eenigszins uit het veld geslagen. Maar toen hij zag hoe de vorst op die woorden verbleekte en hem met angstige blikken de woorden uit den mond staarde, liet hij er onmiddellijk op volgen: ‘Verontrust u niet, de koningin is reeds weer in veiligheid.’ ‘In veiligheid? Wat is er dan met haar gebeurd?’ ‘Toen de koningin, vergezeld van den graaf van Waldeck, uitreed ter bezichtiging van het slot Trifels, werd zij met haar gevolg op den heirweg bij Edisheim plotseling door een roofridder met macht van gewapende mannen overvallen, opgelicht en naar zijn slot gevoerd...’ ‘Wat zegt gij daar?’ riep de koning, in opvlammenden toorn zijn zwaard uit de scheede trekkend. ‘De koningin is thans weer in veiligheid,’ haastte zich de bode er bij te voegen. ‘De lieden van Worms zijn onmiddellijk opgetrokken om haar te bevrijden. Paltsgraaf Lodewijk, graaf Frederik van Leiningen, Philips van Hohenstein, Philips van Falkenstein en Werner van Bolland stelden zich aan hun spits. Ook Ments en Oppenheim zonden op het eerste bericht hun mannen van wapenen. Zoo moest de roover zich en zijn buit onmiddellijk overgeven. Hij is thans te Worms in hechtenis; de Wormsers zouden hem verscheurd hebben; maar de stadsraad besloot dat hij in den kerker het vonnis zou afwachten, dat de koning zelf bij zijn terugkomst over hem zou uitspreken.’ ‘Bij het kruis, dat vonnis zal niet licht zijn!... Doch hoe gaat het met de koningin?’ ‘Schrik en angst hebben haar natuurlijk geweldig aangegrepen; maar thans is zij gelukkig hersteld. Zij heeft mij opgedragen u omtrent haar toestand volkomen gerust te stellen en u haar eerbiedenis en hartelijke groeten over te brengen. Zij wenscht u een gezegenden tocht en spoedigen behouden terugkeer.’ ‘Als de ondernomen ijstocht uitstel toeliet, ijlde ik onmiddellijk terug,’ sprak de koning, in gedachten tot zich zelven; ‘maar die moet nu zonder verwijl worden doorgezet, of al de toebereidselen zijn vergeefs gemaakt en weer ontgaat mij voor een heel jaar de gelegenheid om die vermaledijde Westfriezen voorgoed te bedwingen.... Gij verzekert dat de koningin volkomen veilig en gezond is?’ ging hij tot den bode voort. ‘Zooals ik zeide, heer koning, de koningin heeft mij opgedragen, u uitdrukkelijk te verzoeken, u om harentwil niet te verontrusten of op te houden. Wel verlangt zij vurig uw terugkeer, maar wenscht dat het geval in niets uw krijgsplannen moge verstoren....’ ‘Gij hebt mij den naam van den onverlaat nog niet genoemd, die het gewaagd heeft de hand naar de koningin uit te steken.’ ‘Hij heet Herman van Rittberg....’ ‘Herman van Rittberg! Ha, dat had ik moeten raden! Niemand dan die duivel kon het waagstuk bestaan hebben, op klaarlichten dag de koningin aan te randen, midden in het brandpunt van het Rijnsch Verbond, dat gezworen heeft den laatsten roofridder uit te roeien. Maar hij is in boeien, zegt gij?’ ‘Te Worms zit hij in den kerker, en mag zich nog gelukkig rekenen dat muren en tralies hem beschutten voor de woede van het volk, dat hem aan stukken zou rijten.’ ‘Rittberg eindelijk gevangen, de booswicht, dien ik nu bijna tien jaar vruchteloos opspoor,’ ging de koning bij zich zelven voort en er tintelde voldoening in zijn oog. ‘Waarlijk dat bericht zou mij haast reden geven, mij over zijn onbeschaamden aanslag te verheugen. Mij dunkt, de zekerheid, dat haar belager eindelijk in onze handen is, moet de koningin ruimschoots den doorgestanen schrik vergoed hebben. Rittberg ons! Ten slotte brengt gij toch nog goede tijding, ongeluksbode!’ Opgetogen over die gelukkige vangst, liet de koning nu zijn vertrouwdste raadslieden en wapenmakkers bij zich roepen, om met hen te beraadslagen over hetgeen hem te doen stond: naar Worms terugkeeren of den ijstocht doorzetten. De bode moest alles nog eens in bijzonderheden herhalen, en toen werd tot het laatste besloten. Nu de koningin weer in veiligheid en de roofridder gevat was, terwijl bovendien het gansche land blijkbaar gereed stond, elke verstoring van de eindelijk met zooveel moeite gevestigde orde en rust met vereende kracht te onderdrukken, scheen niets aan den Rijn de tegenwoordigheid des konings te vereischen. Juist de onmiddellijke tuchtiging van den booswicht bewees dat het nieuw gestichte verbond der Rijnsteden aan zijn doel beantwoordde en 's konings oogmerk, de verzekering van orde en veiligheid bereikt wasGa naar voetnoot1). Daarentegen kon de ijstocht geen uitstel lijden. Men was in December; het vriezende weer scheen te zullen aanhouden; tegen dat men in Westfriesland zou aangekomen zijn, zou de vorst daar ongetwijfeld alle meren en plassen tot een vasten ijsvloer hebben gehard, waarover het leger veilig kon voorttrekken om de oproerigen tot in hun afgelegenste schuilhoeken te achtervolgen. De koning zette dus zijn tocht voort en kwam weldra te Utrecht, de stad, die herhaaldelijk zijn vorstelijke mildheid had mogen ondervinden, die hem uit erkentelijkheid voor | |
[pagina 396]
| |
droeve dageraad, naar de schilderij van alice marie thérèse eckermans.
| |
[pagina 397]
| |
zijn gunsten het eereburgerschap had aangeboden, en waar hij dan ook door de heele bevolking met warme toejuichingen werd begroet. Door de geestelijkheid en de vroedschap met groote praal ontvangen, liet de koning zich naar de kapel van St. Joris in het noorderportaal der St.-Mariakerk brengen om er zijn devotie te verrichten jegens den machtigen schutspatroon der christen strijders. Eerbiedig knielde bij neer in het heiligdom, dat reeds door zijn voorzaat graaf Floris III rijkelijk was begiftigd, dankte God voor de behaalde overwinningen en smeekte zijn onmisbaren zegen af over den nieuwen tocht. Daarop schonk hij een rijke gave tot nieuwe opluistering van het vereerde heiligdom en onderhield zich nog eenigen tijd met de hooge geestelijke en wereldlijke heeren der stad, die hem omringden. Een geestdriftige volksmenigte verdrong zich buiten het portaal in de straat om den beminden vorst, die opnieuw zijn bijzondere welwillendheid voor de aloude bisschopsstad had getoond, te zien en toe te juichen. Plotseling, terwijl de koning nog met de prelaten en raadsheeren in gesprek was, vliegt er een zware steen, door een onbekende hand toegeworpen, het portaal in, strijkt den koning rakelings langs het hoofd en ketst, een paar schreden van hem af, op de zerken van den vloer neer. Een oogenblik staan allen sprakeloos van ontzetting. Maar de koning, verbleekend van toorn, raapt den steen op, weegt hem op de hand en spreekt, schijnbaar kalm, maar inwendig trillende van verontwaardiging, de verschrikte kanunniken en raadsheeren toe: ‘Heb ik dit aan de burgeren van Utrecht verdiend, dat ze mij aldus met een steen zoeken te vermoorden? Is dit de vergelding voor het goed, dat ik hun tot hiertoe bewezen heb, voor de trouw, waarmee ik mij steeds als hun medeburger heb gedragen, voor den ijver waarmee ik hun vijanden ben te keer gegaan; voor het gevaar, de moeite en de kosten, die ik, om hen te verdedigen, niet heb ontzien? Maar,’ voegde hij er bij, en zijn stem verhief zich onder het aanzwellen van zijn toorn, als de bruisende vloed onder het opstuwen van den orkaan, ‘maar, zoo waar God en St. Joris leven, binnen jaar en dag zal ik deze majesteitschennis bloedig wreken.’ Zijn fonkelend oog weidde nog even rond in den van schrik verstomden kring. Daarop trad hij naar buiten; de prelaten, de raadsheeren, tot bezinning komende, wilden hem nog met verwarde betuigingen van leedwezen, met verlegen gestamelde verontschuldigingen terughouden. Hij sloeg er geen acht op. Met trots opgericht hoofd en vergramden blik stapte hij zonder omzien door de menigte heen, wie
zigeunerkamp.
| |
[pagina 398]
| |
de juichkreet op de lippen verstomde bij den aanblik van zijn rechtmatigen toorn. Hij steeg, zonder verder een woord te spreken, te paard, wenkte zijn volgelingen en reed met hen regelrecht de stad uit, waar hij, tot loon voor zijn koninklijke mildheid, met zoo grievenden smaad was bejegend. In zijn legerkamp buiten de poort aangekomen, gebood hij onmiddellijk het kamp op te breken en den aftocht te blazen. Nog geen uur later was hij met zijn leger op weg naar Holland en trok recht naar Leiden, waar hij op den vaderlijken burcht door gravin Machteld en zijn broeder Floris met blijdschap werd verwelkomd. Hoe versteld stonden beiden echter, toen zij uit Willems eigen mond vernamen aan welken aanslag de koningin had blootgestaan en aan welk schrikkelijk gevaar de koning zelf zoo pas ontsnapt was. De onstuimige Floris vloog driftig op, maar de zachtaardige gravin Machteld schudde treurig het hoofd. ‘Altijd nieuwe gevaren, overal loerende vijanden,’ zuchtte zij. ‘En nauwelijks zijt ge den een ontkomen, of ge gaat weer den ander tarten. O ik sidder, als ik aan den ijstocht denk, dien ge nu weer zult ondernemen.’ ‘Gij spreekt als Elisabeth, vrouw moeder,’ hernam de koning. ‘Gij vrouwen zijt allen dezelfde....’ ‘Behalve Zwarte Griet,’ wierp Floris er tusschen. ‘Wier strijdlust nu intusschen wel bekoeld zal zijn,’ zei de koning. ‘Maar,’ ging hij tot zijn moeder voort, ‘wat spreekt ge van gevaren zoeken en vijanden tarten? Ik tart niemand tot vijandschap, maar streef immer naar vrede en verzoening. Is het mijn schuld, dat mijn beste bedoelingen worden miskend? Als mijn rustige en vreedzame onderzaten zooals die van Kennemerland gestadig worden verontrust en bestookt door teugellooze woestelingen als de Westfriezen, ben ik dan niet als een goed landsheer verplicht, hen tegen die aanvallen en rooverijen te beschutten? En waar, gelijk te Utrecht, zoo smadelijk in mijn persoon de hoogheid des Rijks, de majesteit van het gezag wordt aangerand, moet ik daar dat geschonden gezag niet wreken? Waartoe anders is mij van Godswege het zwaard in de hand gegeven? Te Utrecht zal men dan ook weten, dat de koning zich niet straffeloos laat beleedigen.’ ‘Gij zult hun natuurlijk den oorlog aanzeggen?’ vroeg jonker Floris. ‘Tenzij ze mij den misdadiger in handen kunnen leveren, gewis!’ ‘Den oorlog, altijd den oorlog,’ zuchtte in stilte de gravin, maar durfde toch niet luide meer tegen de krijgsplannen van haar zoon opkomen. Zij wist, dat hij alleen aan zijn plicht gehoorzaamde en niets liever verlangde dan genade in plaats van geweld te kunnen gebruiken, als hem maar rechtmatige voldoening gegeven werd. De voldoening echter, die hij begeerde, de uitlevering van den misdadiger, kon hem niet gegeven worden. Te Utrecht verkeerde men daaromtrent in de grootste verslagenheid. Wie was de onverlaat, die door zijn onbeschaamde aanranding des konings rechtmatige gramschap over de stad had afgetrokken? Niemand wist het te zeggen. Niemand had gezien wie den steen geworpen had; de dader was in het gedrang spoorloos verdwenen. Tevergeefs hadden de dienaren van het gerecht de gansche stad afgeloopen; tevergeefs alle schuilhoeken doorzocht, alle herbergen doorsnuffeld, waar zich vreemdelingen ophielden. Want het stond vast bij den raad en de gansche burgerij, dat geen stadgenoot die gruwzame majesteitsschennis had gepleegd. Maar nergens werd het minste spoor van den dader ontdekt. Waar men ook kwam, overal werd met verontwaardiging wraak en wee geroepen over den gruwzamen aanslag, maar niemand wist eenige aanwijzing te doen omtrent den dader, die de gansche burgerij van de hoogste opgetogenheid plotseling in de diepste verslagenheid had gedompeld. Daar kwam, gelijk men verwacht had, de oorlogsverklaring des konings. Geen anderen uitweg ziende, besloot de vroedschap, gezanten naar Holland te zenden om den vergramden vorst te verbidden. Maar de koning meende zich, voor het oogenblik althans, onverbiddelijk te moeten toonen. Streng en kortaf klonk zijn antwoord: ‘Den misdadiger mij in handen geleverd of de stad het onderstboven gekeerd.’ En daarmee konden de gezanten onverrichter zake aftrekken, terwijl de koning zich opmaakte tot zijn ijstocht tegen de Westfriezen.
(Wordt vervolgd.) |
|