's Zondags buiten.
Een praatje door Julius.
Een voorstander van Zondagviering en goede Zondagviering, dat ben ik. Dan worden alle zorgen op zij gezet, iets anders aangetrokken dan in de week en een goede, lange H. Mis gehoord. In de week mag een Mis van Offerande tot de H. Communie er een enkelen keer door; maar des Zondags dan is het rustdag, de dag des Heeren. Een pastoor van mijn kennis, een dorpspastoor moet ge weten, niet zoo'n pastoor van deftige stadsluiden, zei dat op de hooge feestdagen de kerk 's morgens altijd even muf rook naar de trouwrokken, of beter trouwsjaals en trouwjaponnen, welke dan uit de kast gehaald worden. Die tijden beginnen voorbij te gaan. Nu heeft Bet of Trieneken gewoonlijk iets nieuws aan, en de mannen dragen ook hun trouwspul geen kwart eeuw meer. De tijden veranderen; maar die van grootvader verschilden ook veel van de dagen, die zijn grootje zag. Onze tijd heeft zijn goede zijde, zoowel als die van onze voorouders zijn zwarten kant had.
Na de hoogmis is het bijeenkomst op het kerkplein. Langzamerhand verdwijnt de zwarte menschenmassa in de omringende herbergen of begeeft zich naar de kegelbaan. Nu worden de laatste nieuwtjes behandeld en door de jongeluiden hier en daar een kwinkslag gewisseld over Antje of Treesje. Waar het hart vol van is, loopt de mond van over. Antje, toen ze naar de Hoogmis ging, wierp een zijdelingschen blik naar den kant, waar Dirk gewoonlijk stond; of hij ook zag, hoe mooi ze was met de nieuwe muts met vuurroode rozen, welke wedijverden met die op haar wangen; en Piet zorgde wel in de voorste rij te staan, toen Grietje voorbij ging. Hij had een splinternieuw vest aan en een nieuwerwetsch boordje om. Straks na het Lof komt men menig paartje tegen in het veld. Of wel zij gaat een praatje maken met eenige vriendinnen op de bank voor het huis, waar hij straks moet voorbij komen, als hij naar de beugelbaan gaat. Vader en moeder gaan eens naar de vruchten zien, of het koren goed staat en de oogst veel belooft. Op de bank voor de herberg op den grooten weg zit de schoolmeester uit het naburige dorp met zijn zeven of acht spruiten. Een kan met bier staat op de tafel, en voor ieder aanzittende een miniatuur bierglas. De welgedane herbergiersvrouw heeft die uit alle hoeken bijeengezocht. Ze weet wel dat meesters beurs slecht voorzien is en die extra-uitgave niet te best kan lijden. Vader en kinderen genieten volop. Het is een heerlijk uitstapje voor hen. Ze zitten daar als groote luiden uit de stad, meenen de kinderen. Deze komen wel is waar met een rijtuig en drinken koffie en eten taart; maar dat zullen zij doen als ze groot en ook eens rijk zijn. Het is al schoon genoeg, dat ze daar zoo heerlijk zitten kunnen, met een groote kan bier voor zich en mooie gesteven en gestreken witte schorten aan. Dat zullen ze morgen eens vertellen aan buurmans Liesje en Claartje.
Daar zijn ook de notaris en zijn vrouw. Zie hoe lief ze glimlachen tegen vader. Nu komt de postbode met eega en kroost aangewandeld. Wat kijken die allen vergenoegd! Ze zetten zich bij de tafel, na een behoorlijken afstand te hebben gelaten tusschen de meestersfamilie en de hunne. Voor den postbode is de schoolmeester een heel personage.
Moeder vraagt met de noodige eerbied naar den welstand van de juffrouw, en haar echtvriend vertelt van de verkiezingen en de hooge prijzen van de grasverkoopingen. Onze postbode is een politicus. Onderweg leest hij de krant, en steeds volgt hij met veel belangstelling de verkiezingen. Hij geeft nu al zijn nieuws ten beste aan den meester; zich nu en dan, oudergewoonte, het verbrande voorhoofd afvegende, waar de rand van de uniformpots de scheiding teekent tusschen wit en bruin. Dat gebruik van den zakdoek is overbodig vandaag. Nu zit hij koel en rustig in het lommer van den grooten beukeboom. Morgen als hij de zware tasch weer opneemt, en onder de gloeiende zon langs 's Heeren wegen voortstrompelt, komt zijn groote geruite zakdoek te pas.
‘In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten.’ Hoe duidelijk staat dat te lezen op die gebruinde, scherp geteekende, magere gezichten bij de kegelbaan. En toch hebben ze de heele week gewerkt, hard gewerkt, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, ze hebben zich nauwelijks eenige uren rust gegund, want het is hooitijd, en het is of ze van geen vermoeidheid weten. Men is blij rustig te kunnen zitten in een schaduwrijk hoekje, in die groote hitte; en daar dicht bij den beukeboom beweegt zich een wriemelende, kegelende, spartelende menigte; armen, beenen, mond, longen, alles is bij hen in de weer.
Die boerenjongens weten van geen vermoeidheid af. Zes lange dagen van afmattenden arbeid konden hun niet verhinderen een uitspanning te nemen, welke een gewoon stadskind in een half uur van de been zou helpen. Het moet gezegd worden: Onze Lieve Heer geeft hun sterke beenen. Net als Gladstone. Dat was er me een. Die Engelschen weten wel wat goed is. Die trekken naar buiten, maken lange wandelingen te voet, hakken boomen voor hun tijdverdrijf, eten gezonden kost, niet zulk vervalscht maagverdervend goed als die Parijzenaars, worden oud en maken op een fatsoenlijke manier hun lange reis, na volop genoten te hebben van Gods heerlijke gaven en onvergelijkelijk schoone schepping.
Wilt ge dus van den Zondag genieten, lieve lezers en lezeressen, ga dan naar buiten. Maar niet 's middags een rij toertje maken, als de weg stoffig is, en uw mooi kleedje bederft, lieve damen, en uw kleur ook (vreeselijk niet waar)! Ga niet naar buiten als het beste er van af is; maar vertrek 's Zaterdagsavonds naar een of ander dorp, en maak daar eens een heelen Zondag mee, en ik ben zeker, dat ge de proef zult herhalen.