De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
[Nummer 49]De Roomsch-Koning,
| |
[pagina 386]
| |
moet zij in persoon den koning vergiffenis vragen voor haar verraad en voldoening geven voor den schandelijken hoon, eer zij hopen mag haar zonen weer te zien.’ ‘Laat die historie rusten, Floris,’ sprak de koning kortaf, zich ongeduldig omwendende, ‘ik wil er niet meer van hooren.’ ‘Ondertusschen zuchten haar zonen nog steeds in de gevangenis en zijn dus het slachtoffer van de hardnekkigheid hunner moeder,’ waagde de koningin nog meewarig op te merken. ‘Bekommer u niet om de gevangen Dampierres, liefste,’ hervatte de koning met een glimlach. ‘Hun gevangenschap is nogal draaglijk. Zij verblijven op het huis te Wateringen, waar het hun aan niets ontbreekt....’ ‘Dan de vrijheid,’ vulde de koningin aan. ‘De vrijheid om nieuw verraad te smeden,’ hervatte de koning op zijn beurt. ‘Zij mogen zich nog gelukkig achten,’ merkte Floris op, ‘dat de koning hen zoo genadig behandelt. Hij toont zich genadiger dan hun moeder, die het immers in de hand heeft om hen te bevrijden. Maar wat antwoordde de vileinige kweene, toen Jan van Avennes haar in een brief bezwoer toch om den wille van haar zonen zich aan den koning te onderwerpen? ‘Om mijner zonen wil,’ schreef zij terug, ‘zal ik mij tot niets laten overhalen. Ze zijn in uw macht en aan uw goedvinden overgeleverd. Slacht ze, bloeddorstige beul, slacht uw broeders. Kook ze, zoo gij wilt, met peper, braad ze met knoflook en verslind ze.’Ga naar voetnoot1) ‘Foei, wat gruwzame taal in den mond eener moeder,’ sprak de koningin met afgrijzen. ‘En ge zoudt wenschen dat de koning haar de Dampierres eenvoudig uitleverde vóór dat zij hem de geringste voldoening geschonken heeft! Het ware dwaasheid en schande!’ zei jonker Floris. ‘Zij zijn te Wateringen goed bewaard: niemand die hun eenig leed doet.’ ‘Maar wie weet,’ hervatte de koningin nog, schuchter tot haar gemaal opziende, ‘of 's konings edelmoedigheid, wanneer hij hun de vrijheid schonk, hun hart niet treffen zou, zoodat zij ook hun moeder tot toegeven bewogen.’ ‘Ik ben in edelmoedigheid zoo ver gegaan, als het maar eenigszins vereenigbaar was met mijn waardigheid,’ hervatte de koning, zich driftig tot zijn gemalin wendend. ‘Al de overige gevangenen heb ik tegen billijken losprijs laten gaan. Arnoud van Guisnes, Reinoud van Bar, Arnoud, graaf van Loon en Chiny, ze zijn allen reeds op vrije voeten. Alleen de Dampierres mag ik niet loslaten voor hun moeder mij voldoening gegeven heeft.’ ‘En dat Zwarte Griet daartoe vooreerst nog niet geneigd is,’ hernam Floris, ‘blijkt wel uit haar poging om den graaf van Anjou voor haar zaak te winnen. Heeft zij dezen niet heel Henegouwen als lokspijs aangeboden?’ ‘Zij kan gemakkelijk aanbieden wat het hare niet is,’ sprak de koning minachtend. ‘Hene gouwen behoort aan Jan van Avennes; het is hem door Anjou's broeder, koning Lodewijk, eerlijk toegewezen. Henegouwen blijft aan Avennes: zoo luidt ook de uitspraak van het plechtige leengericht, in Sprokkelmaand te Mechelen gehouden.’ ‘Wat bekommert Zwarte Griet zich om leengerichten, zij die zelfs de uitspraak van den Rijksdag niet acht!’ hervatte Floris. ‘Wij zullen afwachten of de ban, waarmee de Heilige Vader haar bedreigd heeft, de halsstarrige tot inkeer en onderwerping zal brengen.’ ‘Anders moge zij zich spiegelen aan het lot van hertog Otto van Beieren, die ook de banvonnissen niet achtte en met den vloek der Kerk beladen plotseling uit het leven werd weggerukt.’ ‘God moge haar voor zulk een schrikkelijk einde bewaren,’ verzuchtte de koningin. ‘Daar zeg ik van harte amen op, Elisabeth,’ sprak de koning ernstig en staarde een wijle peinzend voor zich. Het was een aangrijpende gebeurtenis, die jonker Floris daar met een enkel woord in herinnering bracht. Hertog Otto van Beieren, de schoonvader van den tegenkoning Koenraad, had tot het laatste toe geweigerd zich aan den nieuwen Roomsch-koning te onderwerpen. Herhaaldelijk daarvoor met den ban der Kerk geslagen, had hij daarmee den spot gedreven. Tevergeefs had een der welsprekendste kruispredikers, de monnik Berthold, hem de straf des Hemels aangezegd, wanneer hij voortging aldus den vrede der Christenheid te verstoren. De vorst lachte met die vermaningen; doch reeds weinige weken daarna, den 30en November van het jaar 1253 ging de waarschuwing van den kruisprediker in vervulling. Nadat de hertog den avond nog vroolijk met zijn gemalin en vrienden had doorgebracht, overviel de dood hem zoo plotseling, dat hem geen tijd meer gelaten was tot boetvaardigheid en verzoening. Dat schielijk afsterven werd door de geloovige bevolking algemeen als een straf des Hemels beschouwd, en het trof de beide zonen van den hertog zoo diep, dat zij zich onmiddellijk haastten den bisschop van Regensburg hun onderwerping aan te bieden. Aldus was de koning van den laatsten openbaren vijand verlost, die hem nog de heerschappij in het rijk betwistte; maar schoon hij natuurlijk reden had, zich daarover te verheugen, kon hij toch niet zonder innig leedgevoel aan het schrikkelijk lot van zijn bestrijder denken. Vandaar zijn peinzend zwijgen, nu het woord van zijn broeder Floris hem dat lot in herinnering riep. ‘Maar,’ zoo vervolgde deze, ‘wat bekommeren wij ons over Zwarte Griet! Zij zal het ons, na de geduchte les, haar het vorig jaar toegediend, vooreerst niet lastig maken. Voor het oogenblik vergt de tocht tegen de Westfriezen al onze aandacht....’ ‘Hoe staat het met de uitrusting onzer vloot?’ vroeg de koning levendig. ‘Daaromtrent wilde ik u juist bericht geven: ze ligt zeilree en zoodra de wind gunstig is, kunnen wij van wal steken. Het belooft een heerlijke tocht te worden en vooral de Duitsche heeren van uw gevolg spitsen zich op 't genoegen hem mee te maken: de graven van Waldeck en Solms, Werner van Bolland, uw spijsdrager, ja zelfs meester Arnold, de geheimschrijver, hebben om de eer gebeden, den koning te mogen vergezellen.’ ‘Het zij hun vergund,’ hernam de koning met een glimlach, ‘die landratten hebben nog nooit water gezien en maken zich van een tochtje naar Westfriesland een voorstelling alsof wij ter kruisvaart uitzeilden; het staat te bezien of zij zich aan boord wel op hun gemak zullen voelen....’ Aldus over den aanstaanden scheepstocht sprekende, wandelden de beide broeders, van de koningin vergezeld, den boomgaard door en kwamen aan de groene linde op het binnenplein, waar vrouwe Machteld op de rustbank zat onder het lichtgroene lommer. Zoodra de koningin haar gewaar werd, trad zij op haar schoonmoeder toe en zette zich naast haar op de bank. ‘De schoone avond heeft dus ook u naar buiten gelokt om een luchtje te scheppen,’ sprak zij. ‘Men moet van de schoone dagen dankbaar genieten,’ hernam de gravin. ‘Er kunnen nog genoeg booze dagen volgen.... Maar zelden smaak ik in de laatste jaren het genoegen, mijn kinderen hier om mij heen te zien; hoe zou ik me dus niet beijveren, zooveel mogelijk van uw gezelschap te genieten? Ik heb hier al menigen lente- of zomeravond alleen gezeten onder de linde, in weemoedige herinnering aan de dagen, dat Willem en Floris, Aleide en Margareta met jonker van Avennes hier als kinderen in den boomgaard dartelden.... Nu zijn ze allen wijd en zijd verstrooid,’ zuchtte zij. ‘Hoe lang is het niet geleden dat ik mijn goede Aleide gezien heb!....’ ‘Maar nu hebt ge ons toch bij u. Ik hoop nog lang met den koning hier te mogen toeven,’ sprak Elisabeth. ‘Nergens gevoel ik mij zoo thuis als in het lieve Holland.’ ‘Waarover hebben het de heeren toch zoo druk, dat zij voor ons geen aandacht schijnen te hebben?’ vroeg de gravin. ‘Zij bespreken den aanstaanden scheepstocht tegen de Westfriezen.’ ‘Altijd nieuwe krijgstochten,’ hernam vrouwe Machteld hoofdschuddend. ‘Zullen wij dan nooit een rustig uur hebben om in vrede met elkander gelukkig te zijn?’ ‘Stel u gerust, vrouw moeder,’ riep haar nu de koning lachend toe, ‘het geldt ditmaal geen kamp tegen de legers van Koenraad; ik heb alleen den oproerigen Westfriezen eens te toonen dat er nog een graaf van Holland is, dien zij hebben te eerbiedigen.’ ‘En bij mijn zwaard, we zullen hun ontzag weten in te boezemen met onze wel uitgeruste vloot,’ voegde Floris er bij. In opgewekt en vertrouwelijk gesprek werd nog een half uurtje onder de groene linde gesleten. Toen riep het avondmaal het vorstelijk gezin naar de burchtzaal, en toen ook dit was afgeloopen, bleef men nog gezellig bijeen, daar vrouwe Machteld en ook de koningin, in het vooruitzicht van den aanstaanden scheepstocht, wenschten te woekeren met de uren van het huiselijk samenzijn. De avond was gevallen en, gelijk dat in het voorjaar vaak voorkomt, was de dampkring na zonsondergang plotseling afgekoeld. Het was koud en guur geworden buiten, maar in de burchtzaal, waar de vensters gesloten en de luchters ontstoken waren, werd men daar weinig van gewaar. Het vriendelijke waslicht, dat niet enkel een helderen gloed, maar ook een aangename warmte verspreidde, bestraalde er enkel vergenoegde gezichten. ‘Wat zou het mij waard zijn,’ verzuchtte gravin Machteld, met moederlijk welgevallen den kring harer dierbaren rondziende, ‘als ik mijn beminde Aleide met haar Avennes ook eens voor enkele weken hier in waardschap mocht hebben! Sinds zoo lang heb ik hen niet meer gezien, en wij vernemen zelfs geen taal of teeken meer van hen.’ ‘Het spreekwoord zegt: geen tijding goede tijding,’ merkte de luchthartige Floris op. ‘Moge het hier een waar woord wezen! Maar ik weet niet wat mij zegt, dat wij het tegendeel te vreezen hebben. Zoolang die ongelukkige strijd met Zwarte Griet niet bijgelegd is, kan ik nooit zonder zorg aan hen denken. Zij zal niet ophouden hun lagen te leggen, en Avennes is zoo opvliegend, altijd gereed naar het zwaard te grijpen.... Aleide daarbij zoo jong en onervaren.’ ‘Zwarte Griet moge op listen en lagen zinnen, zooveel zij wil, voor het oogenblik is zij machteloos om iets te ondernemen. Dat is een groote geruststelling,’ sprak de koning. ‘We hebben haar zoo lam geslagen, dat ze zich in geen jaren meer roeren kan,’ voegde Floris er bij. ‘Juist die machtelooze woede zal haar de felste prikkel zijn,’ hernam de gravin, ‘o, de haat is zoo vindingrijk. Als ik denk waartoe die haar drijven kan, sidder ik voor mijn arme Aleide....’ Het gesprek werd afgebroken door het binnentreden van een dienaar, die zeggen kwam dat er een vrouw aan de poort stond, die toegang tot den koning begeerde. ‘Op dit uur?’ vroeg deze verrast. ‘Weet zij dan niet, dat 's Graven Steen iederen morgen voor al mijn onderzaten openstaat?’ ‘Zij zegt van verre gekomen te zijn en dat hetgeen zij den koning te zeggen heeft geen uitstel lijdt. Zij bad en smeekte zoo roerend, dat men haar met haar kind toch niet van de deur mocht stooten....’ ‘Met haar kind?’ vroeg gravin Machteld verwonderd en medelijdend. ‘Ja, edele vrouwe, ze draagt een kind onder haar mantel op den arm.’ ‘Och arme, en dat in den guren avond.... Dan moet het wel een wichtige zaak zijn, die haar op dit ongewone uur herwaarts drijft. Jaag haar niet van de poort, maar laat haar binnen. Dan zal ik zelf komen zien, waaraan zij behoefte heeft,’ sprak de gravin. ‘Maar zij verlangt den koning te spreken.’ ‘Breng haar dan maar hier,’ gebood deze, ‘dan zullen wij spoedig weten wat zij begeert.’ ‘Ja, laat haar hier komen,’ voegde de koningin er bij, wier vrouwelijke nieuwsgierigheid niet minder dan haar medelijden was opgewekt. ‘Tenzij hetgeen zij te zeggen heeft uitsluitend den koning mocht aangaan,’ zei vrouwe Machteld nog; ‘vraag haar dat eerst.’ De dienaar boog en verdween achter het | |
[pagina 387]
| |
hangtapijt, dat de deuropening verborg. In gespannen verwachting zagen vooral de vrouwen uit naar de aangekondigde vreemde bezoekster. Daar verscheen, door den dienaar binnengeleid, een slanke gestalte, in een langen reismantel gehuld, waarvan de kap over het hoofd was geslagen en een donkere schaduw wierp over haar bleek gelaat. Zij droeg iets op den arm, dat gedeeltelijk onder de plooien van den mantel verborgen was. Bij het binnentreden scheen zij een oogenblik te weifelen, als verblindde het plotselinge licht der luchters haar de oogen; maar den koning herkend hebbende, ging zij met vluggen, veerkrachtigen tred recht op dezen toe, viel voor zijn zetel op de knieën en uit de plooien van haar mantel een klein kind loswikkelend, dat ze met beide handen tot den vorst ophief, sprak zij op smeekenden toon: ‘Genadige heer koning, ik kom u om bescherming vragen voor dit onnoozel wicht, dat uit zijn erfdeel gestooten is.... Gij zijt rechtvaardig en goed, ik weet dat gij geen ongerechtigheid duldt, gij zult de bede van een arme moeder niet verstooten....’ Vrouwe Machteld sidderde op het vernemen dier woorden en terwijl zij zich met gretige blikken en ooren vooroverboog, greep zij zich met beide handen aan de armen van haar zetel vast. Die knielende gestalte, die jeugdige, klagende stem, die blanke handen, van onder den mantel uitgestoken, meende zij te kennen.... Zou het mogelijk zijn? Maar neen, zij moest zich bedriegen.... En toch, het was haar of het hart in haar lichaam opgesprongen was bij het eerste woord, dat de onbekende jonge vrouw liet hooren.... ‘Wie zijt gij, goede vrouw?’ hoorde zij den koning vragen. ‘Ik ben de vrouw van een rampzalige, die door zijn eigen moeder wordt belaagd en bestookt. Niet tevreden met hem zijn rechtmatig erfdeel te onthouden, heeft zij dat aan een vreemdeling weggeschonken, die het hem met macht van wapenen ontweldigt.... Ik ben,’ ging zij met fiere stemverheffing voort, ‘ik ben de gravin van Henegouwen, die haar staten en steden door den vreemdeling ziet ingenomen, zoodat haar geen wijkplaats meer overblijft om er te schuilen met haar pasgeboren wicht....’ ‘Heilige Maagd! het is Aleide!’ riep gravin Machteld uit, en van haar zetel opspringende, beurde zij de knielende op en drukte ze in bange vervoering onstuimig aan haar hart. ‘Bij het kruis! zijt gij het, Aleide? Gij alleen hier! En wat voor tijding brengt ge ons daar? Waar is Avennes?’ vroeg de koning, driftig van zijn zetel opgevlogen, terwijl Floris haar sprakeloos van verbazing aanstaarde. ‘Avennes staat aan de spits van zijn krijgers om den vijand het hoofd te bieden,’ hernam zij, zich met gejaagdheid uit haar moeders omhelzing losmakende. ‘Maar wat vermag hij tegen de overmacht? Heel Henegouwen, op enkele steden na, heeft al voor Anjou moeten bukken....’ ‘Voor Anjou?’ ‘Ja, gij weet toch dat Zwarte Griet hem Henegouwen had aangeboden.’ ‘Voorzeker; maar ook dat het leengericht te Mechelen die schenking nietig had verklaard.’ ‘Alsof Zwarte Griet zich daarom bekommeren zou! Zij heeft eenvoudig tot Anjou gezegd: ik geef u Henegouwen, neem het! En hij heeft te Compiègne in stilte een leger verzameld, waarmee hij onverhoeds het land binnenrukte.... O moeder,’ ging zij voort, zich tot vrouwe Machteld wendende, ‘als gij wist welke angsten ik heb uitgestaan.... Ik lag doodziek te Bouchain te bed: mijn kleine lieveling hier,’ zei ze, het kind hartstochtelijk kussend, ‘was ternauwernood geboren, toen ons de schrikkelijke tijding bereikte dat Anjou al voor Valenciennes stond. Crèvecoeur, op de grenzen, was bij den eersten aanval bezweken. Haussy, Saussoit, Haspres werden in brand gestoken; Valenciennes bood nog tegenstand, maar hoe lang zou dat duren?.... Avennes wilde te wapen vliegen, om den overweldiger te keeren.... Om Godswil, smeekte ik hem, verlaat mij niet.... Om de liefde van ons kind, laat mij hier niet alleen, ik besterf het van angst als de vijand hier voor de poorten komt en ik heb u niet om mij te beschermen... Hij begreep dat hij me met ons kind niet weerloos aan den vijand kon ter prooi laten. Radeloos zat hij aan mijn bed.... Ik ried hem in allerijl zijn mannen te verzamelen en ze den vijand te gemoet te zenden.... Verbijsterd zag hij mij aan: het was of de schrik hem met lamheid geslagen had.... Nu eens vloog hij op als een razende, in machtelooze woede vloekende tegen Zwarte Griet; en dan weer kwam hij schreiend aan mijn leger neerknielen, of drukte ons kind met zoo heftige vervoering aan het hart, dat ik het hem met mijn zwakke krachten ontrukken moest.... Ha! de vermaledijde duivelin, bulderde hij, ziedend van toorn, juist dit oogenblik, dat ik u niet verlaten kan, heeft zij uitgekozen om ons te overrompelen.... Om Godswil, blijf bedaard, wierp ik hem tegen.... Wat baat het of gij hier al de vuisten balt en met het zwaard rinkelt, dat het kind er van opschrikt uit den slaap?.... Zend uw mannen den vijand tegen, maar blijf gij hier om mij en ons kind te verdedigen als het noodig wordt... Eindelijk scheen hij tot bezinning gekomen en schafte raad.... In duizend angsten verwachtte ik iederen dag dat de Franschen voor Bouchain zouden komen.... Telkens toch rukten zij nader: Bergen bood hun maar zwakken tegenstand, en zoo werd Anjou in de hoofdstad van het graafschap als heer gehuldigd. Het scheen dat Avennes waanzinnig zou worden, op het vernemen van dat bericht. Als een dolle zou hij heengesneld zijn, als ik hem niet ter liefde van ons kind bezworen had, ons toch niet te verlaten. Soignies, Braine-le-Comte, Maubeuge, Reulx, Binche, Beaumont, Le Quesnoi vielen achter elkaar Anjou in handen: elk oogenblik kon hij voor Bouchain staan, en bij die gedachte klemde ik mijn kleinen engel aan het hart als dreigde hij me reeds ontrukt te worden.... Godlof, de vijand ging Bouchain voorbij.... Of hij het deed uit ridderlijke kieschheid tegenover een weerlooze moeder met haar pasgeboren kind, weet ik niet. Zoo ja, dan hebbe hij daarvoor lof. Maar mijn lieveling was gered. Uit mijn ondraaglijken angst verlost, herwon ik nu spoedig mijn krachten, ik stond van mijn ziekbed op, nam mijn kind op den arm en sta nu hier om recht en bescherming te vragen voor dat onschuldig wicht....’ Hijgend naar adem zonk zij in de armen van haar moeder, die haar het kind uit de handen nam en het Elisabeth op den schoot legde. ‘Mijn arme, lieve Aleide, moet ik u aldus terugzien!’ jammerde gravin Machteld. ‘Maar God zij geloofd dat ik u nu toch hier heb; hier zijt gij veilig. Schrei vrij uit aan mijn hart.... Doch hoe zijt ge hier gekomen? Hoe kon Avennes u laten gaan?’ ‘Hij wilde het niet, maar ik zelf stond er op: ik wist dat de koning hier was en ik hier hulp zou vinden.’ ‘Voorzeker, maar waartoe u zelf met uw kind aan die reis gewaagd? Waarom geen bode gezonden?’ vroeg de koning, die haar bleek van ontsteltenis en verontwaardiging over de nieuwe trouweloosheid van Zwarte Griet had aangehoord. ‘Wie kan beter de zaak van mijn gemaal en mijn kind bepleiten dan ik?’ vroeg Aleide, de betraande oogen op haar broeder vestigend. ‘Maar die behoeft geen pleidooi: die zaak is de mijne. O, als ik geweten had, dat Zwarte Griet aldus de uitspraak van het leengericht had durven trotseeren!.... Maar de andere vorsten, die het bekrachtigd hebben, de bisschop van Luik, de hertog van Brabant, laten die het straffeloos schenden?’ ‘Ik zei u immers, dat Anjou onverhoeds Henegouwen is binnengerukt: niemand kon er op verdacht zijn. O, met duivelsche sluwheid had Zwarte Griet de overrompeling voorbereid. Alles is het werk van eenige dagen geweest. Thans is uit Luik en uit Brabant hulp in aantocht....’ ‘En ik kon van dat alles onkundig blijven!’ riep de koning, driftig door de zaal stappend. ‘Ha, het is of die duivelin met den Booze in bondgenootschap staat. Dit is nu de tweede maal, dat de trouwelooze mij verschalkt.’ ‘Dat zij zich om het leengericht weinig bekommeren zou, was te voorzien,’ merkte Floris op; ‘maar dat Karel van Anjou zich tot haar werktuig zou leenen, daarvoor had ik den broeder van Frankrijks koning toch nog te fier geacht.’ ‘Baatzucht en staatzucht achten niets te laag, als het hun oogmerken dienen kan,’ hernam de koning met een uitdrukking van diepe verachting. ‘Maar zeker is het, dat als de ridderlijke koning Lodewijk niet ter kruisvaart in het Heilig Land was, hij zijn broeder strenge rekenschap zou vragen van dezen verraderlijken inval. Zelf heeft de koning plechtig Henegouwen aan Avennes toegewezen, en nu komt zijn broeder eigenmachtig het zich zelven toeeigenen! Bij mijn zwaard, hij zal er niet lang genoegen van beleven, al was hij ook honderdmaal te Bergen als graaf van Henegouwen gehuldigd....’ Terwijl de mannen aldus de krijgs- en staatszaken bespraken, hielden de vrouwen zich enkel bezig met Aleide en haar kind. Gravin Machteld had haar den reismantel afgenomen, haar in een gemakkelijken zetel naast haar doen plaats nemen en haar een beker warmen wijn laten reiken. Met moederlijke deernis rustten haar blikken op haar dochter, die zij blozend van jeugd, gezondheid en levensvreugde gekend had en die zij nu moest terugzien bleek, vermagerd, uitgeput van lichamelijke en geestelijke overspanning, Koningin Elisabeth zat met het kind op den schoot, dat haar met zijn heldere donkere oogjes verbaasd aanzag en opgevroolijkt door het tintelend kaarslicht, dat een behaaglijk warmen gloed verspreidde, de blozende tot vuistjes gebalde handjes naar de luchters uitstak. ‘Wat een engel van een kind,’ riep zij uit, en drukte het een kus op het blanke voorhoofdje. Maar die gemeenzaamheid scheen de telg van den fieren Avennes zich zelfs van een koningin niet te laten welgevallen; hij vertrok zijn aardig gezichtje en zette het op een schreien. ‘Hij merkt wel dat het zijn moeder niet is,’ zei Aleide, ‘kom maar bij mij, lieveling,’ en nauwelijks had zij het wicht een oogenblik op haar armen gewiegd of de traantjes waren alweer opgedroogd. Gravin Machteld wendde nu haar bezorgdheid van de moeder naar het kind. Aleide wilde het in een aangrenzend slaapvertrek verzorgen en te bed brengen, maar de grootmoeder wilde het in haar nabijheid houden; zij gaf last het wiegje voor den dag te halen, waarin eenmaal Aleide gelegen had, en weldra sluimerde haar kleinkind onder de blauwzijden gordijntjes even rustig, alsof hij van zijn geboorte af geen ander leger gekend had. De plotselinge verschijning van de jonge moeder met haar kind bracht een heel ongewone bedrijvigheid op 's Graven Steen, waar men sinds jaren aan geen kleine kinderen meer gewend was. De oude, trouwe dienstlieden, die Aleide zelf nog als kind gekend hadden, mochten binnenkomen om haar te begroeten en haar engelachtig klein prinsje te bewonderen. Met blijden trots verlustigde zich de grootmoeder in hun uitroepen van opgetogenheid, maar gedoogde bijna niet dat zij de zorgen voor het onverwachte kleine gastje deelden, daar zij zelf met naijverige liefde zich daarmee wilde belasten. Aleide moest ondertusschen nog veel verhalen van haar langen tocht en de treurige aanleiding tot die verre reis, en ondanks haar afmatting en zwakheid kon zij zelf daarvan niet zwijgen. ‘Och, hoe wreed,’ jammerde zij, ‘is door de haatdragendheid van die valsche Zwarte Griet ons geluk verstoord! Na de schrikkelijke tuchtiging, haar verleden jaar door den koning toegediend, gevoelden we ons zoo veilig en gerust. Zelfs de rustelooze Avennes scheen kalm en tevreden geworden. Wij leefden in de blijde afwachting der geboorte van ons kind. Hij kende geen grooter genoegen dan vertrouwelijk met mij samen te zijn, en terwijl ik ijverig aan de lieve kleine kleertjes arbeidde van den vurig verwachten lieveling, zocht Avennes de oude langvergeten boeken weer op, waarin wij hier te Leiden zoo vaak samen | |
[pagina 388]
| |
het dorp airolo, gezien uit den mond van den st.-gothardtunnel.
het dorp airolo na de verwoesting.
| |
[pagina 389]
| |
hadden gelezen; al naaiende luisterde ik naar de oude schoone geschiedenissen, die ons in de zorgelooze jeugd hadden geboeid en wier herlezing de herinnering opwekte aan de zoete uren van weleer.... En och, wat waren wij gelukkig, toen eenmaal onze lieve engel het levenslicht had aanschouwd!.... Eilaas, toen moest dat geluk zoo wreed verstoord worden....’ Weer schoten de tranen haar in de oogen, maar gravin Machteld sprak troostend: ‘Daarom is het nog niet voorgoed verloren, liefste Aleide. Ge zijt nu hier met uw engel in veiligheid, en wat het overige betreft, laat dat maar aan den koning over. Hij zal niet dulden, dat Avennes onrecht geschiedt. Doch daarover spreken wij morgen. Nu is het hoog tijd voor u, dat ge u ter ruste begeeft. Ge ziet bleek van afmatting en uw roodgeweende oogen vallen dicht van den slaap. Kom, dat ik u naar uw kamer leide, uw oude kamer, waar alles nog is, zooals gij ze verlaten hebt. En zet u nu alle zorgen maar uit het hoofd: na de overspanning en vermoeienissen der laatste dagen is u niets noodiger dan rust....’
alles verspeeld.
Gravin Machteld bleek goed gezien te hebben; want toen Aleide den volgenden morgen, laat in den dag ontwaakte, voelde zij zich zoo machteloos, dat zij niet in staat was haar leger te verlaten. Haar krachtige wil had meer van haar verzwakt gestel gevorderd, dan waartoe het bestand was. Op de zenuwachtige overspanning volgde nu de reactie: het was haar of al haar ledematen met lamheid geslagen waren. Maar onder de liefderijke zorgen van haar moeder herwon haar jong en van natuur gezond lichaam toch spoedig de vroegere | |
[pagina 390]
| |
krachten. Zij kon opstaan en met haar kleinen lieveling genieten van de lentezon in den bloeienden boomgaard. Ondertusschen had de koning met zijn getrouwen raad gehouden. Hoe gaarne hij ook aan de eerste opwelling van zijn edelmoedig hart en van zijn rechtmatigen toorn gevolg had gegeven en onmiddellijk tot hulp van Avennes was opgerukt, bleek dat toch bij nadere overweging niet het verstandigste te zijn. Voor het oogenblik zou de hulp, die Avennes uit Luik en Brabant gezonden was, hem allicht in staat stellen den overweldiger tot staan te brengen; en inmiddels kon de koning beproeven om hem door overreding tot terugtrekken te bewegen. Hij wilde Karel van Anjou onder het oog brengen, hoe zijn broeder koning Lodewijk zelf plechtig Henegouwen aan Avennes had toegewezen; hoe dus zijn inval in dat gewest niet alleen hoogst onrechtvaardig, maar met 's konings uitdrukkelijken wil in strijd was, zoodat de koning, als hij van zijn kruisvaart in Frankrijk terugkeerde, zijn broeder stellig strenge rekenschap zou vorderen van zijn eigenmachtig optreden. Daarom wilde koning Willem den zegevierenden Anjou raden zich eenvoudig terug te trekken, in welk geval hij hem zijn koninklijke vriendschap toezeide. Op die wijze hoopte koning Willem door minnelijke schikking aan den onzaligen strijd een einde te maken. Dit beantwoordde niet alleen aan zijn vredelievenden aard en zijn wijs beleid; maar het liet hem bovendien ook de handen vrij tot zijn voorgenomen scheepstocht tegen de Westfriezen, waartoe reeds alle toebereidselen waren gemaakt en die geen langer uitstel lijden kon. Aleide kon niet anders dan de wijze voorzichtigheid van haar koninklijken broeder prijzen en voorspelde zich van zijn machtige tusschenkomst het beste gevolg. Onmiddellijk dus werd een bode, met de overbrenging van een brief des konings belast, naar Anjou afgezonden. En in afwachting van diens antwoord ging de koning met Floris en de verdere heeren van zijn gevolg scheep naar Westfriesland, terwijl Aleide met koningin Elisabeth bij haar moeder op 's Graven Steen achterbleef en in de kalme, vredige atmosfeer van het ouderlijk huis spoedig haar volle gezondheid en krachten herwon. Gelijk de koning voorspeld had, keerde hij binnen weinige weken zegevierend van zijn tocht tegen de Westfriezen terug. Hij had in Kennemerland alles in de grootste wanorde aangetroffen, maar met krachtig doortasten spoedig de rust hersteld. Den 11en Mei had zijn vloot de scheepsmacht der Westfriezen slag geleverd en die volslagen vernietigd. Vijfduizend vijanden hadden in dien slag het leven of de vrijheid verloren. Op gevoelige wijze had de koning zijn onwilligen onderdanen ontzag ingeboezemd voor den landsheer, dien zij gemeend hadden straffeloos te kunnen trotseeren. Nog eenige dagen vertoefde hij in het oproerige land om allerwegen zijn gezag te bevestigen en keerde daarop te Leiden terug, als overwinnaar ingehaald door heel de bevolking, maar vooral met vreugde begroet door zijn dierbare echtgenoote, zijn moeder en Aleide, die, hoezeer ook vóór zijn vertrek door hem gerustgesteld, toch niet ten volle gerust waren voor zij hem weer veilig en wel in haar midden zagen. Een hoogst gewichtige tijding wachtte hem na die blijde zege. Zijn rijkskanselier, de bisschop van Spiers, toonde hem een schrijven van den H. Vader te Rome, waarin deze hem den dood meldde van den tegenkoning Koenraad, die jammerlijk in Italië was omgekomen. De koning verbleekte van ontzetting, toen hij den rampzaligen dood van zijn bitteren vijand vernam. De ongelukkige vorst was, met den banvloek der Kerk beladen, in vertwijfeling gestorven, op zijn doodbed het uur van zijn geboorte vervloekend! ‘Dat is het einde van de vervolgers der Kerk,’ sprak de bisschop plechtig. ‘Vreeselijk is het wraakgericht des Heeren over hen, die de hand opheffen tegen zijn Gezalfde. Wie u versmaadt, versmaadt Mij, heeft Hij gesproken, en dat woord heeft Hij gestaafd door de schrikkelijkste oordeelen. Gij echter, o koning, hebt reden tot juichen: al uw tegenstanders zijn de een na den ander door Gods straffende hand getroffen. Thans is er niemand meer, die u nog weerstaat; onbetwist en onaangevochten beheerscht gij het gansche Roomsche Rijk. Verneem wat de Heilige Vader u verder schrijft.’ En het perkament ontplooiende, las hij den verderen inhoud van het pauselijk schrijven, behelzende ‘dat de Goddelijke Voorzienigheid, den vrede in de Kerk willende herstellen, hem (den koning) thans de duidelijkste bewijzen harer goedertierenheid verleende en hem de middelen aanwees om voorspoedig te regeeren; dat er, nu Koenraad was weggerukt, niemand meer overbleef, die de macht had hem te weerstreven en dat hij hem daarom bad, smeekte, vaderlijk vermaande en van hem vorderde, dat hij, kardinaal Capuzzio geraadpleegd hebbende, alle zwarigheden zou ter zijde zetten en zich bereiden om met koninklijke praal naar Italië te komen en tegen het aanstaande Kerstfeest te Rome te zijn, om aldaar de kroon des Rijks uit zijn handen te ontvangen.’Ga naar voetnoot1) ‘Gij hebt het dus gehoord, heer koning, met het Kerstfeest wacht de Heilige Vader u te Rome om u de keizerskroon op het hoofd te zetten, gelijk eenmaal uw doorluchtige voorzaat Karel de Groote in den Kerstnacht tot keizer van het Westen werd gekroond.’ Met gebogen hoofd en nog bleek van ontroering hoorde koning Willem die woorden aan, welke hem diep in de ziel grepen. De keizerskroon, de hoogste glorie der Christenheid zou zijn deel worden! Hij duizelde een oogenblik als hij dacht aan de ontzettende hoogte, waartoe Gods hand hem in weinige jaren tijds had opgevoerd. Maar de Almachtige, die hem zoo hoog had doen klimmen, zou hem ook verder Zijn onmisbaren steun niet onthouden. ‘Spes mea Dominus a juventute mea,’ prevelde hij, ‘tu es protector mens. Gij, Fleer, zijt mijn hoop van der jeugd af aan, Gij zijt mijn beschermer....’ De vorsten en grooten van 's konings omgeving namen de tijding niet zoo hoog-ernstig op als hij. Zoodra zich onder hen het bericht verbreidde dat Koenraad, de tegenkoning was weggerukt en nu niets den koning meer weerhield, zich de keizerskroon op de slapen te laten drukken, verhoogde dit slechts de vreugde van de overwinning, pas op de Westfriezen bevochten. Met uitbundige blijdschap werd die zege gevierd en het gejuich en de gelukwenschen van zijn getrouwen verdreven ongemerkt bij den jeugdigen vorst de ernstige, heilige stemming, waarin Koenraads doodsbericht en het pauselijk schrijven hem aanvankelijk gebracht hadden. De beker ging lustig rond in de luidruchtige feesthalle, waar de vorsten en edelen als wapenbroeders geschaard zaten rondom hun koning, die hen pas als overwinnaar ter zege had gevoerd. Zij haalden bijzonderheden op van den voorspoedigen tocht in het waterrijke land, die vooral voor de Duitsche vorsten, aan geen scheepsstrijd gewoon, iets bijzonder avontuurlijks gehad had. Geen wonder dat in de opwinding van dezen kring en onder den invloed van den wijn den jeugdigen vorst het hart in de borst van fieren overmoed zwol, dat een hooge blos zijn mannelijke trekken kleurde en zijn donkere oogen straalden van blijden levenslust. Juist op dit oogenblik kwam een schildknaap hem zeggen dat een heraut van Karel van Anjou was aangekomen met diens antwoord op zijn schrijven. ‘Men brenge hem onmiddellijk hier,’ gebood de koning, zich belangstellend in zijn hoogen overhuifden zetel oprichtend. De heraut werd voor hem gebracht en bood hem, op ééne knie neergezonken, eerbiedig het schrijven van zijn meester aan. Met ongeduldige hand wikkelde de koning het zegelkoord los en doorliep met gretigen blik het beschreven perkament. Daarop barstte hij in een schaterlach uit. ‘Edele vorsten en heeren, gelieft een oogenblik te luisteren,’ zei hij, zich tot de grooten van zijn gevolg wendende. ‘Ge zult niet licht gissen wat hertog Karel van Anjou mij daar gelieft te schrijven. Ik had hem aangemaand eenvoudig terug te geven wat hij tegen alle recht en billijkheid genomen heeft en zich uit Henegouwen terug te trekken, in welk geval ik hem mijn koninklijke gunst en vriendschap aanbood. En wat meent gij nu dat hij daarop antwoordt? Luistert: ‘Zoo weinig het mij lust uit Henegouwen te verhuizen, zoo weinig geef ik om uw vriendschap of bondgenootschap. Bied ze anderen aan, die er begeerig naar zijn. De koning van Frankrijk is mijn broeder en kan mij, wanneer het noodig is, te hulp komen. U vrees ik niet en verlang alleen u, waar gij ook verkiest, aan het hoofd mijner legerscharen te ontmoeten. Gelief zelf tijd en plaats te bepalen. Hoe aangenaam zou het mij zijn, indien ik den Waterkoning eens uit zijn moerassen naar den vasten grond kon lokken. Dan zou ik mijn moed aan hem koelen zoodanig dat men er ten eeuwigen dage van spreken zou.’Ga naar voetnoot1) ‘Wat zegt gij daarvan, heeren?’ vroeg hij, het perkament minachtend ter zijde werpend en uitdagend den kring rondziende. ‘Moeten wij dien Franschen praalhans niet eens leeren dat de Waterkoning den strijd op den vasten grond niet schuwt?’ Een wild rumoer, half van verontwaardiging, half van toejuiching was het antwoord op die vraag. De vorsten en ridders vlogen met uitgetrokken zwaard van hun zetels op: ‘Welk een onbeschaamde hoon!’ - ‘Wat dorpere uitdaging!’ - ‘Wij zullen den dollen snoever tot zwijgen brengen.’ - Ha, ha! hij zal den Waterkoning leeren kennen.’ - ‘Vivat de Waterkoning!’ Zoo joelde en juichte het woest dooreen, maar het spotgelach over de kwajongensachtige vermetelheid van den uitdager behield toch de overhand op de verontwaardiging wegens den hoon, den koning aangedaan. Toen gebood de koning stilte, en zich weer tot den heraut wendende, die nog bedremmeld voor zijn voeten knielde, in afwachting van het antwoord, sprak hij, zich fier in zijn zetel oprichtend. ‘Gij hebt gehoord en gezien hoe de ridderlijke boodschap van uw edelen heer hier ontvangen is. Welnu breng hem dat getrouwelijk over. Zeg hem dat schelden het werk van vrouwen is en dat het een dapper held meer betaamt zijn arm dan zijn tong te gebruiken. Wanneer hij inderdaad begeert zijn degen met den mijnen te meten, dan biedt de heide van Assche nabij Maastricht daartoe een uitstekende gelegenheid. Daar is een onoverzienbare vlakte, waar geen wateren hem zullen verhinderen te strijden, noch bosschen of bergen hem voor hinderlagen behoeven te doen vreezen; daar zal dus de dapperheid alles afdoen. Laat hem zelf een tijd bepalen, waarop de beide legers elkander moeten ontmoeten; dit wil ik alvast voor afgesproken houden, dat wie van beiden het eerst op de kampplaats wezen mocht, daar zijn tegenstander minstens een dag lang moet afwachten.’Ga naar voetnoot2) De koning had inmiddels een schildknaap iets ingefluisterd, waarop de jonkman de zaal uit ijlde en weinige minuten later met een blinkende gouden ridderketen in de hand terugkeerde. ‘En u, brave boodschapper, schenk ik deze gouden keten als bodeloon,’ voegde hij er bij, het kostelijke halssieraad uit de hand van den schildknaap aannemend en het den heraut overhandigend. ‘Dit is de ridderketen, die Guy van Dampierre droeg in den slag van Westkappel en die wij hem met een andere keten hebben doen verwisselen, die beter aan verraders past. Ga nu en wacht tot men u deze boodschap op schrift gegeven heeft; dan kunt gij, na u hier behoorlijk tegen de reis gesterkt te hebben, naar uw meester vertrekken.’ Een luidruchtig gejuich, dat met een schaterend gelach vermengd, uit de zaal opging, brak de stilte af, waarmee 's konings woorden door al de aanwezigen waren aangehoord. En bedremmeld droop de heraut af, in zijn verlegenheid zelfs geen woorden kunnende vinden om den koning dank te zeggen voor zijn vorstelijk geschenk. | |
[pagina 391]
| |
Toen hij bij zijn meester terugkeerde en daar het onthaal meedeelde, dat diens uitdaging te Leiden gevonden had, fronste Karel van Anjou de wenkbrauwen en toonde weinig lust gevolg te geven aan de uitnoodiging tot den strijd, die hij zelf in zoo roekeloozen overmoed had uitgelokt. De eene maand na de andere liet hij verloopen zonder er op te antwoorden, tot eindelijk tegen September koning Willem de vrijheid nam er hem aan te herinneren. Toen maakte de fiere uitdager van den Roomsch-koning Zwarte Griet deelgenoote van zijn bekommering en deze stak hem een hart onder den riem door hem te zeggen: ‘Vrees niet; de koning zal nooit zoo vermetel zijn. Schrijf hem dat gij plaats en dag, door hem bepaald, aanneemt. Sla dan gerust uw leger in de heide op en vertoef er twee of drie dagen. Wees verzekerd, dat hij er u niet zal komen opzoeken, al laagt gij er ook jaren achtereen. Aldus zult gij u handhaven als graaf van Henegouwen: nooit zal mijn onwaardige zoon het graafschap bezitten.’ Hierdoor aangemoedigd, liet hij den koning weten, dat deze hem ten bepaalden tijde op de heide van Assche vinden zou, en dat wie van beiden daar het eerst mocht aangekomen zijn, den ander daar drie dagen zou wachten. Koning Willem verscheen er inderdaad en wachtte drie dagen te vergeefs op den ridderlijken kampioen van Zwarte Griet, die van den wachttijd gebruik gemaakt had om zich stilletjes uit de voeten te maken. Niet voor niets echter had de koning zijn leger op de heide van Assche verzameld. Hij maakte er nu gebruik van om voor Avennes de Henegouwsche steden te heroveren, die de Franschman hem weinige maanden geleden ontweldigd had. Bijna zonder tegenstand openden alle hem haar poorten en zegevierend voerde hij er Avennes, door de bevolking met vreugde ingehaald, als rechtmatig heer des lands binnen. Wellicht had hij dien zegetocht nog voortgezet, als niet een blijde tijding hem plotseling naar huis teruggeroepen had. Koningin Elisabeth had hem te Leiden tijdens zijn afwezigheid een zoon geschonken, en de gelukkige vader ijlde zonder verwijl naar zijn grafelijke stad om er getuige te zijn van den plechtigen doop zijns stamhouders, die naar zijn roemruchtigen vader den naam van Floris ontving. Met luisterrijke feesten werd te Leiden de heuglijke gebeurtenis gevierd en ter eeuwige gedachtenis liet de Roomsch-koning in de St.-Pieterskerk, waar hij zelf eenmaal het heilig doopsel ontvangen had, een prachtige kapel oprichten, die hij met een doopvont verrijkte van zoo kunstig beeldwerk, dat ze in gansch Holland haar wedergade niet vond.
(Wordt vervolgd.) |
|