V.
De schraalheid der akkers, de verlatenheid en de stilte in stal en hof, de akelige bouwvalligheid van 't geheel, dat waren nog opbeurende tafereelen in vergelijking met hetgeen het inwendige der hoeve aanbood.
In een groot, somber, naakt vertrek stonden twee mannen; ze waren van elkaar gescheiden door een vermolmde tafel; daarop lagen eenige bladen papier, die dicht ineengedrongen beschreven waren. Een dezer mannen zwaaide boven zijn hoofd een bijl, waarvan het ijzer glinsterde tegen de berookte zoldering van het vertrek, als een bliksemstraal in een stormachtigen hemel; de ander, bleek van schrik en bevend aan alle ledematen, zocht nu eens de tafel te naderen om de papieren te grijpen, die hij er op gelegd scheen te hebben, dan weer trachtte hij bij de deur te komen om te vluchten en zich aan het gevaar te onttrekken, dat hem bedreigde.
De eerste dezer mannen was Frits; de tweede was de man der wet, die hem uit zijn woning kwam zetten; de papieren bevatten het vonnis, dat hem veroordeelde en dat men nu ten uitvoer wilde leggen.
De bijl ontviel aan de handen van Frits: hij had den priester bemerkt.
Een oogenblik van stilte volgde op dit verschrikkelijk tooneel. De prins, gehuld in den wijden mantel, beschouwde zijn zoon, die onbeweeglijk voor hem stond; hij zou hem herkend hebben aan den ontembaren trots in zijn houding, zelfs als hij niet wist, dat hij zich in zijn zoons tegenwoordigheid bevond. De priester sloeg zijn armen om den hals van Frits en drukte hem aan zijn borst, met al de macht van zijn genegenheid tot hem en van zijn liefde voor alle menschen. De deurwaarder, gerustgesteld door de aanwezigheid van twee getuigen, had een inktkoker uit den zak gehaald en schreef het proces-verbaal op zijn knie.
‘Mijn zoon!’ riep de prins uit en sloeg de kap open, die zijn gelaat gedeeltelijk bedekte.
‘Mijn vader!’ murmelde Koenraad van Nelstein, terwijl hij zijn aangezicht verborg aan de borst des priesters.
‘Koenraad, ik kom u halen,’ hernam de prins, terwijl hij eenige stappen deed om zijn zoon te naderen; ‘zoudt gij weigeren mij te volgen?’
Voor eenig antwoord wees de jonge man naar een deur, welke naar het inwendige der hoeve scheen te voeren.
de heilige stede te hasselt: Parochiekerk van den H. Stephanus, vroeger kapel van het ‘Heiligen Geest-gasthuis.’
‘Verwijder u!’ ging de prins gebiedend voort, terwijl hij zich tot den man der wet wendde. ‘Ik weet niet hoeveel mijn zoon schuldig is, maar ik blijf voor alles borg.’
En daar de deurwaarder nog talmde, trok de edele vreemdeling een groote beurs uit den zak, wierp ze op tafel en hernam:
‘In die beurs zijn tienduizend franks in goud; ik geef ze u voor uwe onmiddellijke verwijdering en uw eeuwig stilzwijgen. Wat het overige aangaat, hoeveel het ook zij, dat zult gij van avond in het hotel de la Poste te Gérarmey ontvangen. Ik ben de prins van Nelstein, gezant van Zijne Majesteit den koning van Pruisen bij het hof van Rusland.’
De deurwaarder maakte een buiging tot aan den grond, verzamelde zijn papieren en vertrok.
‘Genade, genade!’ riep toen Koenraad en wierp zich aan de voeten van zijn vader.
‘Genade, hoogheid!’ voegde de priester er bij en wees op een kruisbeeld, dat aan den muur hing.
Een onbeschrijflijke gemoedsbeweging vertoonde zich op eens op 's prinsen gelaat, welks trekken alle hardheid verloren hadden. Toch aarzelde hij nog; maar het was gemakkelijk te zien, dat die aarzeling voortkwam uit de onmogelijkheid, waarin hij zich bevond, om een gedachte te vormen, gelijk aan het gevoel, dat God deed ontwaken in zijn hart; het hoofd begreep het niet, maar het hart werd overweldigd door de zucht tot vergeving. Eindelijk strekte hij de armen uit naar de gesloten deur van het binnenvertrek, die zijn zoon hem had gewezen, en hij zei met een door tranen verstikte stem:
‘Waar is mijn dochter?’
Langzaam ging de deur open en op den drempel zag men een jonge vrouw verschijnen, die in haar armen een bleek, doch glimlachend kindje droeg. Zij schreed voort, kalm, moedig, onderworpen, gebroken door het lijden, maar gesteund door haar waardigheid van echtgenoote en moeder. Zij wist niet wat er voorviel; maar zij had vreemde stemmen gehoord en een geheim voorgevoel had haar gezegd, dat haar tegenwoordigheid noodzakelijk was. Koenraad ijlde haar te gemoet en sprak, op den prins wijzende:
‘Suzanne, val hem te voet, 't is mijn vader!’
‘'t Is ook de uwe,’ voegde de prins er bij, terwijl hij de jonge vrouw ophief om haar in zijn armen te drukken.
‘Hebt goeden moed, mijne kinderen!’ zei toen de priester; ‘God zal medelijden met u hebben, nu uw vader u vergeven heeft.’