De samenzwering
van
Oldenbarnevelt's zonen tegen Prins Maurits.
De grijze Oldenbarnevelt, ‘'s lands vader,’ zooals Vondel hem noemt, die ‘Holland had gedragen onder 't hart, tot zijn afgeleefde dagen, met veel smart,’ had als de ‘vermoorde onnoozelheid’ zijn eerbiedwaardig hoofd moeten laten op het schavot.
De val van den eens zoo machtigen Landsadvocaat had zijn gezin in de diepste ellende gedompeld. Niet alleen toch waren al zijn bezittingen verbeurd verklaard, maar zijn zonen en zelfs zijn schoonzonen werden onmiddellijk ontzet uit de ambten en waardigheden, die zij te voren bekleedden en waarvan zij de inkomsten trokken, en bovendien stond Oldenbarnevelt's zes-en-zestigjarige weduwe met haar gezin aan den schandelijksten smaad bloot.
Van haar beide zonen was Reinier, heer van Groenevelt, tot dusver onderhoutvester van Holland geweest, en zijn broer Willem, heer van Stoutenburg, ritmeester en bevelhebber van Bergen-op-Zoom.
Reinier, die rijk gehuwd was, kon na het verlies van zijn ambt nog leven van de bezittingen zijner vrouw, maar Willem, die met zijn post alles verloor, zag zich met vrouw en kind tot den bedelstaf gebracht.
Hij was er de man niet naar om daar lijdelijk in te berusten. Onstuimig en hartstochtelijk van aard, voor niets terugdeinzende om den feilen wrok te bevredigen, dien hij tegen prins Maurits als den bewerker van zijn ongeluk voedde, kwam hij op het denkbeeld den dood zijns vaders bloedig op den Stadhouder te wreken. Hij was niet onbekend met de verbittering, die door de vervolging der Remonstranten en andere kerkelijke gezindten, door het ontslag van zoovele vroedschappen, raden, baljuws en officieren bij zeer velen in den lande was gewekt.
Onder die ontevredenen had hij spoedig een eedgenootschap gevormd, dat zich ten doel stelde, een aanslag op het leven van prins Maurits te beramen. Met Adriaan van Dijck, afgezet secretaris van Bleiswijk, en David Koorenwinder, afgezet secretaris van Berkel, was hij, Stoutenburg, de ziel van de samenzwering. Het plan was, prins Maurits, als hij naar zijn paardenstoeterij te Rijswijk reed, wat zijn dagelijksche gewoonte was, onverhoeds aan te vallen en te vermoorden.
Om dit plan ten uitvoer te brengen, waren eenige stoute en vastberaden mannen noodig, die zoowel het gevolg van den prins moesten onschadelijk maken als de vlucht der daders beveiligen. Eindelijk lag het in het plan der samenzweerders, op het gestelde uur een menigte landlieden in Den Haag bijeen te brengen. Ook had men eenige matrozen, Jan Faessen, Jeroen Ewouts en enkele anderen in den arm genomen, doch dezen voorloopig wijs gemaakt, dat het er enkel om te doen was een paar Remonstrantsche predikanten uit hun kerker te verlossen.
Al die mannen moesten betaald worden; maar noch Stoutenberg, noch Van Dijck of Koorenwinder hadden geld en men berekende zes duizend gulden noodig te hebben.
Stoutenberg wendde zich nu tot zijn broer Groenevelt, die van den beraamden moordaanslag nog zoo goed als niets afwist en wist hem te bewegen, zich voor het benoodigde geld borg te stellen. Met de credietbrieven van zijn broer wist hij zich het geld te verschaffen en weldra werden geweren, kruit en lood aangekocht, die ten huize van zekeren Henricus Statius, vroeger predikant te Bleiswijk, in een koffer werden bewaard.
Die wapenen werden later overgebracht naar de herberg ‘den Vergulden Helm’ in Den Haag, waar Van Dijck voorloopig zijn intrek genomen had.
Reeds was bepaald dat de aanslag op den 7en Februari 1623 zou plaats hebben. Te voren echter zouden de samenzweerders nog op een afgelegen plek in de duinen van Scheveningen bijeenkomen, waar zij door de welsprekendheid van zekeren Jan Blansaert zouden worden aangevuurd, terwijl een door Statius geschreven boosaardig pamflet De klaarlichtende Fakkel de stof voor diens rede zou leveren.
Alvorens het daartoe kwam, hadden intusschen Stoutenburg en Van Dijck nog een samenkomst ten huize van Groenevelt, die thans scheen te aarzelen, verder zijn medewerking te leenen tot het moorddadig opzet.
Driftig duwde zijn broer Stoutenburg hem toe:
‘Vergeet niet dat het te laat is om terug te trekken; gij zijt in onze macht en uw bezittingen ook.’
Het plan werd nu nog eens in bijzonderheden besproken en geregeld, vooral wat betreft de overrompeling van Den Haag door de boeren in den omtrek.
Intusschen kregen op Zondag 5 Februari de matrozen Faessen en Ewouts kwaad vermoeden omtrent het werk, waartoe men hen had gehuurd. Men had hun wijs gemaakt dat er niets zou gebeuren buiten meeweten van den prins, en daarom besloten zij er rechtstreeks den stadhouder over te gaan aanspreken.
Zij vonden den prins in zijn paardenstoeterij te Rijswijk en verkregen met veel moeite gehoor. Nadat Maurits alles vernomen had, zei hij den matrozen eenvoudig naar Den Haag terug te gaan. Hij zelf ijlde inmiddels onverwijld daarheen en ontbood den president van het Hof van Holland bij zich: nog denzelfden dag waren al de eedgenooten, die zich in ‘den Vergulden Helm’ ophielden, in hechtenis genomen.
Alleen Van Dijck wist te ontkomen; hij ging Stoutenburg waarschuwen, die zich nu ook ijlings uit de voeten maakte. Na zich een poos schuilgehouden te hebben, ontkwam deze met zijn neef Van der Dussen in een schip naar het gebied van Kleef en is nooit weer in zijn vaderland teruggekeerd. Hij trad in dienst van de aartshertogin Isabella en voerde in het vervolg de wapenen tegen het land, dat zich zoo gruwzaam aan zijn vader vergrepen had.
Van Dijck wist nog eenige dagen de dienaren der justitie te verschalken, maar werd ten slotte te Hazerswoude, waar hij op schaatsen door het ijs zakte, gevangen genomen. Allengs vielen ook anderen, die meer of minder in de samenzwering deel hadden gehad, in de handen van het gerecht; Jan en Abraham Blansaert te Emden, Statius niet ver