De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
[Nummer 48]De Roomsch-Koning,
| |
[pagina 378]
| |
Ten slotte vertoonde hij hun, om hun vertrouwen op de hulp des Hemels te verlevendigen, een kostbare reliquie, een gedeelte van het vereerenswaardig gebeente van den Heiligen Willibrordus, dat sinds overoude tijden in de kerk van Westkappel werd bewaard en dat bij zware rampen en in bange gevaren ter vereering voor het geloovige volk werd uitgesteld, opdat het door de machtige voorbede van den grooten apostel dezer landen van die rampen bevrijd of uit die gevaren verlost mocht worden. Thans dreigde de inval van een overmachtigen vijand, die, als hij niet afgeslagen werd, het weerlooze land te vuur en te zwaard verwoesten zou. Zonder de hulp des Heeren was dat gevaar niet af te wenden; maar nooit, zoo sprak de priester, was die hulp tevergeefs afgebeden, wanneer onder vereering der heilige reliquie de voorbede van den H. Willibrordus was ingeroepen. ‘Stelt dan uw vertrouwen op dien machtigen kampvechter des Heeren,’ zoo besloot de priester. ‘Ik zal deze dierbare reliquie vasthechten aan den standaard, waaronder gij tegen den vijand ten strijde trekt. Zoo zal Willibrordus met u in het eerste gelid strijden en met hem zult gij overwinnen. Gelijk de kleine bende van Gideon het machtige heir der Madianieten versloeg,’ riep hij in profetische bezieling uit, ‘zoo zult gij de legerscharen der trouwelooze Zwarte Griet verpletteren!’ ‘Amen! Zoo zij het!’ riep jonker Floris, de banier ontplooiend, aan wier spits thans de kleine zilveren kas der reliquie als een stralende ster fonkelde. ‘Amen!’ klonk het in machtig koor uit de verruimde borst der strijders, die nu geen vrees meer kenden, al zou het ook tegen een tienmaal sterker vijand gaan. Maar daar schetterde de horen van de torenwacht. De vijand was dus in 't gezicht. Alles stormde naar buiten en jonker Floris wees ieder zijn taak en plaats aan, daarbij zorgend dat diegenen, wier woningen het meest aan de invallen en geweldenarijen der Vlamingen waren blootgesteld, in het eerste gelid kwamen te staan. De torenwacht berichtte, dat er een onafzienbare vloot in aantocht was; de zeilen waren niet te tellen. Er viel dus niet aan te denken, met eenige duizenden strijders, over het eindelooze strand verdeeld, een landing te beletten. Het was geraden zich achter de duinen in het struikgewas in hinderlaag te leggen, om den vijand, als hij, niets vermoedende, zoover was voortgedrongen, onverhoeds op het lijf te vallen. Zoo had men telkens maar te doen met de afzonderlijke afdeelingen, naarmate zij ontscheept waren, en zou men ook niet noodeloos de geringheid van het aantal verdedigers verraden. ‘Gij, ruiters en speermannen,’ dus sprak jonker Floris zijn manschappen toe, ‘verbergt u met mij achter gindsch boschje, dat zich tot den duinkant uitstrekt. Gij met uw voetknechten,’ zoo wendde hij zich tot den graaf van Henneberg, ‘legt u daartegenover in hinderlaag; de boogschutters en slingeraars blijven met de overige luiden hier aan den voet van het duin om den vijand af te wachten: zoo zal hij wanen, maar geringen tegenstand te vinden en lokken wij hem in de val.’ Nauwelijks waren de strijders achter de boschjes verdwenen of daar klonken reeds van over het duin de juichkreten der Vlamingen, die lustig aan wal stapten, daar zij niemand op het strand vonden om hun dat te beletten. Hun toeleg was alzoo gelukt: men was op hun overval niet verdacht. In wilden overmoed reden zij het duin op, maar toen zij op den top verschenen, begroette hen al dadelijk een hagelbui van pijlen en steenen, die menigeen hals over kop naar beneden deed rollen. Geen nood, dat was maar een nietig hoopje landvolk, inderhaast te wapen geroepen om hen tegen te houden. Wat maakte dit troepje onnoozele dorpers tegen het ontzaglijk leger dat zij achter zich hadden? En lustig wuifden zij hun makkers op het strand en op de schepen toe, hen spoedig te volgen. Dan zouden zij dat hoopje wel eens onder den voet loopen. In vliegende vaart kwamen zij nu het duin afgestormd; maar het versmade hoopje viel hen als een troep duivels op het lijf: het was zoo gering niet, als het zich van den duintop aanvankelijk had laten aanzien. Van achter iederen struik, elken dwergeik rees een kerel op, deze met een zeis, gene met een hooivork of dorschvlegel gewapend, en allen sloegen op de sierlijk gewapende, maar door schrik verlamde Vlamingen in als dorschers op het koren. Toch drong de aanzwellende stroom, die als een waterval van blinkend staal en levendige kleuren van het duin bleef neerstorten, over die eerste hindernis heen. ‘Vooruit, mannen!’ riep de aanvoerder Guy van Dampierre, die zich met zijn naaste volgelingen al door het verwoede landvolk had heengeslagen en nu meende dat het land weerloos voor hem open lag. ‘Vooruit!’ En een schitterende, maar ordelooze troep van ridders te paard door onregelmatige hoopen voetvolk gevolgd, brak zich al vechtende baan, in de meening dat zij verder op geen tegenstand stuiten zouden. Maar daar ging opeens uit het boschje ter zijde een vervaarlijk geschetter van trompen en klaroenen op, en alsof zij uit den grond oprezen, zoo vlogen uit het struikgewas honderden welgewapende ridders met gevelde speer onder daverend krijgsgeschreeuw op de niets vermoedende Vlamingen toe en joegen hun gelederen uiteen, zoodat zij naar alle richtingen verstoven. Een groot gedeelte wilde, van schrik verbijsterd, den terugweg inslaan en weer tegen de duinen oprennen. Maar nu kwam van de andere zijde de graaf van Henneberg met zijn lichtgewapenden toegeschoten en sneed hun den pas af. De zwaar geharnaste paarden strompelden en struikelden in het mulle zand, waar de vlugge voetknechten zich met gemak bewogen en de moedigste ruiters uit het zaal wierpen. Sommige vluchtelingen, die zoo gelukkig waren den duintop en het strand weer te bereiken, werden teruggedreven door hun eigen makkers, die pas ontscheept, in dichte scharen tegen het duin opvlogen om de voorsten ter hulp te snellen. Anderen, die aan de worsteling ontkomen waren, vluchtten radeloos landwaarts in, doch werden daar door het verwoede landvolk opgevangen, ontwapend en uitgeschud. Zoo duurde het uur aan uur voort. Gestadig bleef van de Vlaamsche schepen de stroom der krijgers toevloeien; maar gestadig ook stonden de mannen van graaf Floris gereed om elke nieuwe afdeeling het lot van de vorige te doen ondergaan. Stuksgewijze werd alzoo het gansche schitterende leger van Zwarte Griet vernietigd. Het was in vier afdeelingen gesplitst, waarvan er drie achtereenvolgens aan land waren gezet, helaas om één voor één in den strik te vallen, hun achter de duinenrij gespannen. De aanval der Vlamingen geschiedde als in den blinde; van het strand konden zij niet zien wat hen achter den duinwal wachtte. Eerst als zij het duin overschreden hadden, ontdekten zij den vijand. En mocht de aanblik van de slachting daarbeneden hen een oogenblik van schrik doen aarzelen, de aandringende stroom van hun landslieden sleepte hen mee in het schrikkelijke bloedbad. De mannen van graaf Floris vielen met telkens vernieuwde strijdwoede op elke nieuwe afdeeling aan. Terwijl de Vlamingen, zich hals over kop van het duin neerstortende, in woeste verwarring voortdrongen, hielden de Hollanders onwrikbaar stand; zij hakten en sloegen op de ordelooze benden van den vijand in alsof het slachtvee was. Het was geen gevecht, het was een slachting. Tot aan de enkels plasten zij hier en daar in het bloed. Ten slotte dreigden hun armen te verlammen van het onophoudelijk beuken en slaan, en nog kwamen telkens nieuwe benden Vlaamsche strijders als lawinen van de duinhelling neergestort. Het was de vierde en laatste afdeeling der Vlaamsche strijdmacht; maar de Hollanders konden niet weten, hoeveel er nog in aantocht waren. Er scheen geen einde te komen aan dien stroom en de krachten ontzonken hun om hen nog langer te keeren: zij konden niet meer.... Zouden zij het ten slotte dan nog moeten verliezen? Zouden zij, na duizenden Vlamingen te hebben neergeveld, eindelijk zelf bezwijken en over hun lichamen de zegevierende vijanden het weerlooze land binnenstormen? ‘Houdt moed mannen! slaat dood!’ dus vuurde Floris zijn krijgers aan, en ofschoon het zweet, met bloed en stof vermengd, hun langs het gezicht stroomde, hieuwen zij er overnieuw op in, maar hun verlamde armen hadden de kracht niet meer om doodelijke slagen toe te brengen. Reeds herademde de vijand, toen plotseling van uit het land in wilde vaart een nieuwe schaar verdedigers kwam aangestormd. Een woeste juichkreet vloog hen vooruit. ‘De koning komt! slaat dood!’ galmde het uit de verte, en die blijde tijding gaf op eens graaf Floris' uitgeputte schaar nieuwe kracht en nieuwen moed. ‘De koning komt! slaat dood!’ herhaalden zijn mannen en beukten met vernieuwde felheid op den vijand in. ‘De koning komt!’ herhaalden vol schrik de Vlamingen, wien de wapenen ontzonken op het bericht, dat de onoverwinnelijke koning Willem zelf in persoon op het slagveld verschenen was. Verbijsterd, verlamd van ontzetting deinsden zij achteruit; de aanvoerders vuurden hen tevergeefs aan: in vertwijfeling poogden zij te vluchten, elkander op zij duwend en omverwerpend in hun blinde radeloosheid. ‘Geeft u over!’ riep een Hollandsch ridder den graaf van Guisnes toe, en ziende dat hij door zijn volgelingen in den steek gelaten werd en dus de strijd hopeloos was, reikte hij den Hollander ten teeken van overgave zijn zwaard toe. Jonker Guy van Vlaanderen, die zich weer in het heetste van den strijd geworpen had, maar bloedig aan den voet was gewond, kwam, doodsbleek van uitputting en pijn, op zijn beurt aangereden om zich in Floris' handen te stellen. Zijn broeder Jan volgde dit voorbeeld. Thiboud van Bar le Duc, die in den strijd een oog verloren had en wien het bloed van het voorhoofd gutste, gaf zich gevangen aan den graaf van Kleef. Over het heele slagveld was de strijd opeens uitgewoed. Van weerskanten staken de strijders het zwaard in de scheede en herademden na de uitputtende worsteling. Met ongeduldig verlangen zagen de Hollanders, - in angstige verwachting de Vlamingen uit naar koning Willem, wiens plotselinge komst aan den woedenden kamp in eens een einde had gemaakt. Inderdaad, daar verscheen hij, hoog te paard gezeten en van slechts weinige ridders omringd, maar gevolgd door een juichende schaar landlieden, die hem van Arnemuiden, waar hij aan land was gestapt, hadden gevolgd. Een eindeloos gejubel verwelkomde hem op het slagveld; de Vlamingen daarentegen verbeidden in angstig zwijgen wat hij omtrent hen zou beslissen. Regelrecht reed hij op graaf Floris toe en reikte hem gulhartig de hand. ‘Ik dank u, heer broeder,’ sprak hij, ‘gij hebt u treffelijk gekweten en op dezen dag uw riddersporen verdiend. Kniel neer,’ en toen Floris aan dien wenk van zijn broeder gehoorzaamde, voegde hij er bij, hem met het plat van zijn zwaard een lichten slag op den schouder gevende: ‘In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes sla ik u tot ridder.’ ‘Heil, ridder Floris, vivat!’ galmde de juichkreet in het ronde. Ook den graaf van Kleef, den graaf van Henneberg en den anderen aanvoerders drukte de koning met warme erkentelijkheid de hand. ‘Aan u dankt Holland, dat het voor den verraderlijken inval werd behoed.’ ‘En aan de machtige hulp van St. Willibrord, wiens gebeente, aan onze banier bevestigd, ons onverwinnelijk gemaakt heeft,’ voegde jonker Floris er bij en hij verhaalde in korte woorden hoe zijn krijgers zich vóór den strijd door het gebed hadden gesterkt. ‘Dan eerst aan St. Willibrord en den Heer | |
[pagina 379]
| |
an Hemelrijk dank gebracht voor zijn machtige hulp,’ hervatte de koning. ‘Mannen, knielt neer, ontbloot uw hoofden en dankt met mij den Hemel, die zoo schoone zege heeft geschonken op onze wapenen.... Spes mea Dominus a juventute mea,’ voegde hij er voor zich zelven in stilte met de woorden van zijn zegelspreuk bij en knielde neer, terwijl als één man de gansche schaar rondom hem op den met bloed doorweekten bodem nederzonk. ‘O God, mijn hoop en beschermer van der jeugd af aan,’ zoo bad hij met luider stem. ‘Ik dank u dat gij ons gegeven hebt, het verraad te verijdelen, dat ons dierbaar land en volk bedreigde. Wij waren maar weinigen in getal tegen een overmachtigen vijand; maar Gij hebt ons gesterkt en een hemelschen strijder aan onze spits gesteld. Uw naam zij geloofd en gedankt in der eeuwigheid!’ ‘Amen,’ klonk het plechtig in koor over het slagveld, bezaaid met dooden en gewonden, badend in hun bloed. Een wijle nog bleef koning Willem in gebed verzonken en zijn mannen met hem. Toen stond hij op om het slagveld te overzien. Het was een ijselijk tooneel van verwoesting; overal bloed en lijken, rijk uitgedoste ridders, eenvoudige voetknechten, paarden, wapenen, alles in akelige verwarring dooreen. Somber zwijgend stonden de Vlaamsche ridders daarbij, met angstig wantrouwen opziende naar den koning, wiens rechtmatige verontwaardiging over den verraderlijken inval het ergste voor hen deed vreezen. ‘Ik zeide het wel,’ sprak de grijze herder van Westkappel, die mee naar het tooneel van den strijd gekomen was, ‘Sint Willibrord zou voor u strijden en uw wapenen de zege verschaffen. Ik heb hem de gelofte gedaan, dat als de overwinning ons zou zijn, wij telken jare zijn heilig gebeente op dezen dag in plechtigen ommegang zouden ronddragen. Die gelofte zal ik houden, opdat ten eeuwigen dage de gedachtenis levendig blijve aan deze wondervolle zegepraal, die wij aan Willibrordus' tusschenkomst te danken hebben.’Ga naar voetnoot1) ‘Ja dat zullen wij!’ riep het landvolk met vuur. Op zijn bevel traden de jonkers Guy en Jan met de andere aanvoerders en ridders in deemoedige houding vooruit; zij zouden als krijgsgevangenen naar Holland gevoerd worden. Wat het mindere krijgsvolk betreft, dit kreeg last de wapenen en kleeren af te geven en werd aldus ontwapend en uitgeschud naar het strand gedreven om zich daar weer in te schepen. Op zijn tocht van Arnemuiden naar het slagveld waren den koning al heele scharen uitgeplunderde vluchtelingen tegengekomen, die hem met opgeheven handen om genade hadden gesmeekt. Zij werden met de overigen naar de schepen teruggedreven. De schitterende vloot, die in zoo overmoedigen trots met lustig uitgespannen zeilen en vroolijk ontplooide banieren herwaarts gestevend was, bood nu een treurigen aanblik. In hun vertwijfeling waren honderden vluchtelingen te gelijk in de voorste schepen gesprongen en de vaartuigen, plotseling te ongelijkmatig of te zwaar overladen, waren gezonken met de rampzaligen, die gemeend hadden op die bodems een veilige toevlucht te vinden en nu hun dood vonden in de golven. De overige schepen dobberden verlaten op de deining, schommelend en hobbelend als van angstig ongeduld, dat toch de ontscheepte krijgers zouden terugkeeren om ze weg te voeren van deze onherbergzame kust. Maar het meerendeel zou de Vlaamsche stranden niet meer terugzien. Koning Willem verklaarde die vaartuigen met al het wapentuig, den leeftocht en wat zij bevatten, voor goeden prijs: de waarde van dien buit werd op driehonderd marken zilvers geschat. Die schade was nog gering in vergelijking van de ontzettende verliezen in manschappen, waardoor Zwarte Griet haar snood verraad boeten moest. Het getal dergenen, die onder het Hollandsche zwaard sneefden of door de zee verzwolgen werden, wordt door de Vlaamsche kroniekschrijvers op meer dan dertig duizend, door de gematigdsten onder de Hollandsche op meer dan vijftig duizend geschat; een enkele Vlaamsche stad beweende tien duizend harer zonen. Bovendien moest de gravin haar beide zonen met de aanzienlijkste aanvoerders van haar leger, tweehonderd en dertig ridders, als krijgsgevangenen in koning Willems handen zien achterblijven. Toen de koning, na van de inscheping der Vlaamsche voetknechten getuige te zijn geweest, tegen het vallen van den avond op het slagveld terugkeerde, zag hij daar een paar Dominicanermonniken bezig met het opzoeken der gekwetsten onder de dooden. Onder degenen, die den monniken bij dit werk van christelijke liefde de behulpzame hand boden, merkte hij een vrouwengestalte op, die hem bekend voorkwam. Hij naderde nieuwsgierig en herkende zijn moeder, gravin Machteld.Ga naar voetnoot1) ‘Gij hier, vrouw moeder, en bezig met zulken arbeid?’ vroeg hij geroerd. ‘Tevergeefs,’ hernam de gravin, hem met betraande oogen aanstarend, ‘heb ik gepoogd den strijd af te wenden: het heeft mij niet mogen gelukken. Laat mij nu althans den troost, zooveel ik kan de geslagen wonden te heelen.’ ‘God weet hoe gaarne ook ik den strijd verhoed had,’ sprak hij bewogen. ‘Als Zwarte Griet u geleek, zou al dit bloed niet vergoten zijn: nu heeft zij de straf voor haar verraad.’
(Wordt vervolgd.) |
|