| |
Familieportretten,
door
een naneef van den Ouden Heer Smits.
Zoodra de mensch (homo sapiens) verloofd is, komt hij tot de ontdekking, dat hij niet een vrouw, doch een gansche familie trouwt. De in een beschaafden mensch vereischte deugd, ‘familiezwak’ te hebben, bestaat nu hierin, dat men de bloedverwanten in drie klassen verdeelt en diensvolgens behandelt, nl.: I. In de zoodanigen, die iemand van nut zijn. Men noodigt hen vaak ten eten of op een avondje. II. In dezulken, die men tot niets gebruiken kan. Men laat hen links liggen. III. In hen, die iets van een mensch hebben willen (plat uitgedrukt: die ons afzetten). Voor dezen is men nooit thuis.
Bij oneenigheden (in den echt) over bloedverwanten vergete men nooit als laatsten troef uit te spelen: ‘Natuurlijk - uw familie!’
De volgende portretten zijn naar typen ontworpen. Zij kunnen dus in iedere ‘schoone kamer’ opgehangen worden.
| |
I.
De oom uit Amerika.
Geheimzinnige gestalte, die onder de bloedverwanten slechts aan de oudste familieleden persoonlijk bekend is. Hij gold als verloren zoon, toen hij op vijftienjarigen leeftijd van de Hoogere Burgerschool wegliep en zijn boeken voor een appel en een ei van de hand deed. Werd daarom als volslagen deugniet naar Amerika gezonden. Is voor de kinderen een aantrekkend figuur, uit een roman van Cooper. Iets nauwkeurigs weet men niet van hem: men neemt aan, dat hij aanvankelijk door de Sioux gescalpeerd is geworden, toen stoker op een Mississippi-boot, later goudgraver werd en nu een onmetelijk rijke nabob is, die in een fabelachtig paleis woont en alle dagen Champagne kan drinken. Er is sinds lang al geen ‘steek meer aan hem los’, en men is bereid hem met open armen te ontvangen. In stilte hoopt iedereen in de familie, ooms algemeene erfgenaam te worden. Meer verneemt men niet van hem. Oom Adolf bezit van hem het laatste teeken van leven, tien jaar geleden ontvangen. Daarin komen wel is waar de ruwe, echt Yankeeachtige woorden voor: ‘Ik stoor mij nog al wat aan de geheele familie in Europa! Good-bye!’ Toch geeft men nog niet alle hoop verloren.
| |
II.
De ‘verre’ bloedverwant.
Ook een verblijdende verschijning. Op een goeden keer duikt hij op uit den een of anderen achterhoek der provincie. Gij hadt niet het minste gedacht van zijn bestaan, maar nu omhelst hij u en kust uw vrouw, spreekt u vertrouwelijk aan - zoo zonder ‘u’, weet-u! - en huichelt zijn onuitsprekelijke vreugde, u te leeren kennen. De verwantschap is namelijk zoo: een halve broer van uw schoonmoeder had een moei, wier nicht - moeizegster - een nichtje van mijn vrouw is. Of zoo iets, in dien trant. In elk geval, ge wordt er nooit wijs uit. Natuurlijk zoudt ge in de geheele familie voor een barbaar worden uitgekreten, als ge u in de eerste acht dagen niet uitsluitend aan hem wijddet en met hem niet de verschillende zomer- of wintertuinen (al naar het jaargetijde) bezocht. Want slechts onbeschaafde menschen zonder ‘familiezwak’ zouden zeggen: Wat gaat mij die vreemde vent eigenlijk aan? - Bij het afscheid geeft hij uw vrouw een afschuwelijke pop van zoogenaamd brons - uit den twee-guldens-bazaar - als gift, die de meid nooit mag laten vallen, dat spreekt vanzelf. Ge kunt u dagelijks aan den aanblik ervan - van die pop nl. - vergasten. Want ze weg te sluiten zou voor ongehoord, voor gemis aan alle ‘bloedverwantschappelijke’ liefde doorgaan!
| |
III.
Tante Leonie.
De voogd van de gansche familie. Weet alles, kan alles, maakt alles beter. De menschen zouden den hemel op aarde hebben, als zij zoo verstandig waren, naar tante Leonie's pijpen te dansen. Tante Leonie is met een compleet heerschappijgevoel op de wereld gekomen.
Zij bemoeit zich met alles in de familie: of de kinderen in een koud of warm bad moeten, hoe de meubels geplaatst moeten worden, of men Spanjaarden koopen dan wel Turken verkoopen zal, of men het gebraad vóór of na het koken in den oven moet zetten, en of de jongen koopman of advocaat worden zal.
| |
| |
Wanneer zij in de kamer komt, is zij dadelijk gereed met haar eeuwig: ‘Maar gij lieden moet u vast en zeker een nieuw kleed op den vloer aanschaffen!’ Alles, wat men doet, is verkeerd, tante Leonie eerst beslist hoe het gedaan moet worden. Zij waakt over de lezing en de handwerkjes in de familie en geraakt met zekere voorliefde over alles (maar vooral over de dienstboden) in zedelijke verontwaardiging. Zij heeft het altijd even druk, is meestal opgewonden, houdt zich, of zij steeds iets heel gewichtigs om handen heeft en stoort iemand in het beste van zijn middagslaapje met de vraag: ‘Heb ge lieden het al gehoord: Mientje Jansen is nu al driemaal met den jongen van Aimers gezien. Maar dat komt van die moderne opvoeding. Dat kan met mijn dochter nooit voorkomen.’ (Zij zegt er niet bij, dat deze er weinig kans op heeft, ooit met een aanstaande gezien te worden!) Zij en haar familie - van haar ‘eigen kant’ - zijn trouwens modellen van al wat edel, schoon en goed is.
| |
IV.
Inkwartiering.
Om negen uur 's avonds ontvangt men het volgende telegram: ‘Komen vannacht twaalf uur statie Weesperpoort aan. Verzoeke afhalen. Kunnen we bij ulogeeren? Bertha en Rosa.’ Wat zal men als liefhebbende neef - Bertha is mijn vrouws tante, nog maar ‘aangetrouwd’, Rosa, haar dochter - anders doen dan, met woorden, die veel op een verwensching gelijken, om halftwaalf naar het statie te rijden en om twaalf uur hartelijke vreugde over beider overkomst te huichelen? ‘Wij blijven maar een paar dagen hier, neef, ge behoeft om ons volstrekt geen drukte te maken, wij nemen alles voor lief.’ Natuurlijk blijven de gasten zes weken, men maakt van 's morgens tot 's avonds drukte, en alles voor lief nemen, moeten slechts ik en mijn eigen huisgenooten. Men is uit zijn slaapkamer verdreven en moet op de veel te korte canapé in de huiskamer kampeeren; de linnenkast is voor tante Bertha ingeruimd geworden, en iederen morgen moet er opnieuw en tevergeefs naar een schoonen boord worden gezocht. Men is geen baas meer over zijn tijd, want tante en nicht beschouwen iemand als gids: men moet met haar naar Kras en het Panopticum, een uitstapje naar Haarlem, of, als 't zomer is, naar Bussum of Hilversum maken en, natuurlijk! het Rijksmuseum bezichtigen. Zijn lievelingsgerechten krijgt men niet meer, omdat tante en nicht daar niet van houden, en na het middagmaal kan men zich niet op een zetel uitstrekken, omdat tante Bertha eerst haar dutje moet doen. Spreekt men een minuut met zijn vrouw alleen, dan steekt nicht Rosa dadelijk het hoofd door een kier van de deur en lispelt: ‘Ik ke, ik stoor toch niet?’ Men kan zijn vrienden niet meer bij zich ontvangen, want tante blijft liever in den meest beperkten familiekring, om avond op avond de ‘familie’ er door te halen. Wanneer zij vertrekt, verzekert zij met bewogen stem: ‘Ik was graag nog wat bij u gebleven....’
| |
V.
De verloren zoon.
De jonge man wil natuurlijk bij het tooneel of wil schilder of dichter worden. Onder presidium van tante Leonie wordt familieraad gehouden en de ontaarde zoon met vloek en onterving bedreigd. Men schildert hem het leven in een dakkamertje of in een sloot langs den weg met schrille kleuren af, men houdt hem de kwellingen van den honger voor oogen en herinnert hem aan de gebraden gans te huis; tevergeefs, hij blijft verstokt. ‘De jongen heeft geen karakter,’ beslist tante Leonie. ‘Hij had altijd reeds zoo'n neiging voor het ongepaste. Ik heb het steeds gezegd: van dien jongen komt nooit iets behoorlijks.’ - De jongen wordt in een bankierszaak gestoken (kinderen van achttien jaren hebben, zooals men weet, nog geen eigen wil!) - driemaal gaat hij er van door. Eindelijk staat men hem toe, naar het tooneel te gaan, maar onder voorwaarde, dat hij den respectabelen naam Nieuwland aflegt. Hij kiest het pseudoniem ‘Smit.’
Zes jaar later is Smit-Nieuwland reeds tamelijk beroemd. Tante Leonie is zeer trotsch op haar neef, over wien de gazetten reeds ellenlange berichten brengen, en de familie geeft, door druk gebruik maken van de aangeboden vrijkaarten, te kennen, dat zij den verloren zoon weer in genade heeft aangenomen.
‘Ik heb het altijd wel gezegd,’ verklaart tante Leonie, voor wie het welslagen alles beteekent: ‘de jongeman had steeds een neiging voor het geniale,’ (Vroeger vertaalde zij dat vreemde woord door ‘ongepast.’ Hetgeen voor een dom mensch natuurlijk hetzelfde is.)
| |
VI.
Asschepoester.
Asschepoester is een arme wees, en tante Leonie heeft haar bij zich in huis genomen. ‘Men is immers verplicht, voor het arme ding te zorgen.’ Daardoor spaart zij, dat spreekt vanzelf, een groote meid uit. Asschepoester heeft van den morgen tot den avond te werken. Daarvoor veroorlooft zich ieder in de familie haar af te snauwen. Maar alles, wat met haar geschiedt, moet zij zich nog als een bijzondere genade aanrekenen. Elke beet, die zij in den mond steekt, en elk afgelegd kleedingstuk, dat haar geschonken wordt, wordt haar als een oneindige weldaad voorgehouden. Zij moet des Zondags op het huis passen, zij moet de dochters van het concert afhalen, en wanneer er bezoek is, heeft zij altijd wat in de keuken te doen. Als dienstmeisje zou zij het overal elders natuurlijk veel beter en vrijer hebben. Asschepoester zou graag iets willen leeren, maar daarvoor heeft zij geen tijd. Zij wil in een betrekking gaan, maar tante Leonie stuift op: ‘Zijt ge niet wijs? Wilt ge de familie schande aandoen? Dat past niet voor u.’ Daar Asschepoester inmiddels knap geworden is en een jongmensch zich eens langer met haar heeft beziggehouden dan met de dochter van tante Leonie, heeft deze haar uit het huis gejaagd. Die concurrentie ontbrak er nog maar aan! ‘Foei, zoo'n ondankbaar schepsel!’ zucht zij tot haar kennissen. ‘Wat heeft men al niet voor haar gedaan! Maar er is geen houw en trouw meer in de wereld.’
| |
VII.
Oom Adolf.
De deus ex machina der familie. Zijn taak is het, alle oneenigheden in de familie te beslechten en alle door tante Leonie in de war gebrachte draden weer los te maken. Hij vertegenwoordigt het beminnelijke element in de familie: voor de kinderen brengt hij suikergoed mee, hij vergoelijkt de domme streken van mijnheer zijn neef en verschaft hem in stilte zakgeld. Hem vertrouwt men geheimen, wenschen en geheime zendingen toe: van de kinderen aan de ouders en van de eene familie aan de andere. Kortom, hij is altijd voorkomend. Bij hem bezwaart zich de vrouw over den man en de man over de vrouw, in de eigen familie altijd. Natuurlijk is ondank zijn eenig loon, zoodra twee strijdende partijen zich met elkaar verzoend hebben. Zijn geschenken worden in verloop van tijd als vanzelf sprekende giften beschouwd, en valt er een niet naar wensch uit, dan bromt men: ‘Hè, zoo'n vrek!’
| |
VIII.
De suikertante.
Wordt heel voorzichtig behandeld, als een pas gelegd ei. Allen trachten bij haar het witste voetje te krijgen, om eens algemeen erfgenaam te worden. Zelfs tante Leonie speelt hier de onderdanige. De woning dezer tante lijkt wel een museum van handwerkjes: schilderstukjes, tafelloopers, antimakassars, borduurwerk van de nichtjes, figuurzaagwerk van de neefjes sieren haar huiskamer tot aan het plafond. Tante wordt zoo dikwijls op bezoek genoodigd en uit logeeren gevraagd, dat haar vroegtijdige dood bepaald aan belemmering der spijsvertering kan worden toegeschreven. Voortdurend wordt zij bezocht. (‘Mijn weg leidde juist bij u voorbij, ziet u!’). Slechts één ding ducht men: tante is zeer vroom en wordt door liefdadigheidsvereenigingen druk onder handen genomen. Hoezeer zou het testament dan eens kunnen tegenvallen! Alle liefdebetuigingen, alle figuurzaagwerk, alle borduurwerkjes en alle van buiten geleerde verjaar- en nieuwjaarsgedichten zijn dan vergeefsch geweest!
| |
IX.
De trots der familie.
Dat zijn de bloedverwanten van naam! Men drukt zich steeds met zekeren fieren klemtoon uit: ‘Mijn oom (of neef) de bankier Nieuw land zei mij korts....’ Van de beroemde bloed verwanten, de aristocraten der familie, wordt veel door de vingers gezien - zelfs door tante Leonie - wat anders streng gelaakt zou worden. Die menschen mogen daarom wel een potje breken. Van alle kanten worden zij aangehaald, en een bezoek van hen geldt als een bijzondere onderscheiding. Alles, wat zij doen, heet goed en schoon en wordt in de hoogste tonen geprezen. Men vindt de - leelijke! - dochters bloeiend schoon en de - luie en brutale! - jongens grappig en vroolijk. De bankier wordt den kinderen als een doorluchtig voorbeeld voor oogen gehouden: ‘Ja, als ge 't nog eens zoo ver kondt brengen als uw oom, de bankier!’ Zijn en zijn vrouws fortuinmakend optreden wordt als noodzakelijk in zijn positie uitgelegd. Men neemt alle kleine beleedigingen voor lief - immers, van hem valt een straal van het licht op de familie neer. Door een lintje van den Nederlandschen Leeuw, dat hem onlangs vereerd werd, voelde zich de gansche familie gestreeld.
| |
X.
Het donkere punt.
Het tegenovergestelde van de vorige: de in verval geraakte familie. Men spreekt niet gaarne van hen, en het liefst zou men ze wenschen naar het land, waar de peper groeit. En die menschen zijn zoo indringerig: ze bezoeken iemand ook nog! Ge kunt begrijpen, hoe pijnlijk dat is, wanneer men juist andere bezoeken heeft. Hoe gegeneerd! Hoe moet men ze wel voorstellen? Die menschen hebben ook volstrekt geen oordeel. Wanneer men zijn familie niets meer kan aandoen, moet men zich behoorlijk terugtrekken. En altijd willen die lieden wat!
Het eerst heeft tante Leonie hun den rug toegekeerd: zij heeft niet gaarne met twijfelachtige wezens te doen. (‘Bij mij moet alles helder en klaar zijn!’) Haar dienstmeisje krijgt de vaste boodschap mee: ‘Mijnheer en mevrouw zijn juist uitgegaan.’
Op de stoep denken de armen aan de harde, oude spreuk: ‘Het heeten bloedverwanten, die iemand het laatst helpen en hem het eeist bijten.’
Béha.
(Vrij naar Duitsche negatieven genomen.)
|
|