De zegen der ouders is 't geluk der kinderen.
Uit het Fransch door J.A.H.
(Vervolg.)
Pastoor Bergeret stond op, nam van den schoorsteen de tweede kaars en plaatste ze naast de eerste, nadat hij ze had aangestoken.
‘Ik noem u mijn titels en waardigheden niet uit ijdelen trots,’ vervolgde de prins, ‘ik gevoel me, ofschoon ik ook nog het grootste vermogen van geheel Pruisen bezit, zeer ongelukkig; want ik heb geen kinderen, die mij in mijn ambten zouden kunnen opvolgen of mijn goederen zouden kunnen erven.’
Pastoor Bergeret boog opnieuw ten teeken van instemming.
‘Toch heb ik een zoon,’ hernam de prins.
‘Zooveel te beter,’ antwoordde de pastoor, ‘als hij een braaf Christen is en zich mag verheugen in een goede gezondheid.’
‘Ik ken noch den toestand zijner ziel, noch dien van zijn lichaam,’ hernam de prins met sombere stem; ‘wat ik weet, is, dat hij gehuwd is zonder mijn toestemming en zich in uw dorp schuil houdt.’
‘Als gij een schuldige zoekt, prins, wend u dan tot de burgerlijke overheid; wat mij aangaat, ik ken slechts ongelukkigen.’
‘Maar, als ik vergiffenis bracht....’
‘Dan ben ik geheel tot uwe beschikking, hoogheid!’
‘Hoor dan verder, eerwaarde heer. In 1814 was mijn eenige zoon, Koenraad van Nelstein, officier bij een der Pruisische regimenten, die onder de bevelen van den veldmaarschalk Blücher Frankrijk binnendrongen. Gewond in den slag bij Brienne, werd hij ter verpleging naar Nancy gezonden; vandaar schreef hij mij na eenige maanden om mijn toestemming te vragen tot een huwelijk zoo ongeëvenredigd, dat ik slechts antwoordde door zijn kolonel te verzoeken hem onverwijld naar Silezië te zenden, waar mijn landgoederen liggen.
‘Eenige weken verliepen en ik dacht mijn zoon heel en al van zijn dwaasheid genezen. Toen ontving ik een mededeeling van zijn kolonel, dat mijn zoon zijn ontslag had genomen uit den dienst en naar zijn meening wel naar huis zou zijn; men had hem althans na dien tijd niet meer gezien.
‘Ik deelde zoozeer die meening, dat ik al mijn vrienden de aanstaande terugkomst van mijn zoon bekend maakte. Daar verliepen echter dagen, weken, maanden en Koenraad kwam niet. Het Pruisische leger was teruggekeerd; het regiment van mijn zoon kwam in garnizoen te Maagdenburg en ik begaf mij onmiddellijk daarheen.
‘De officieren stonden allen verbaasd over mijne ongerustheid, overtuigd als zij waren, dat mijn zoon goed en wel thuis moest zitten. Een enkel officier, met wien mijn zoon meer vertrouwelijk had omgegaan, opperde het vermoeden, dat hij in Frankrijk zou gebleven zijn; doch waar was hem onbekend.
‘Ik wendde mij dadelijk tot den graaf Von H..., onzen gezant te Parijs, en ik smeekte hem alles in 't werk te stellen om Koenraad te ontdekken; de graaf riep de hulp in van den minister van politie; bedrijvige en vindingrijke agenten werden gezonden in de oostelijke departementen; het goud werd met volle handen uitgestrooid, maar mijn zoon werd niet gevonden en ik begon te gelooven, dat hij in een tweegevecht was omgekomen, of, wanhopig omdat ik mijn toestemming tot zijn huwelijk weigerde, zich in een klooster had teruggetrokken.
‘Niettemin zette ik mijn nasporingen voort, en, gedreven door een geheim voorgevoel, kwam ik zelf naar Nancy inlichtingen inwinnen omtrent de familie, met welke mijn zoon zich had willen verbinden. Ik vernam, dat, op een tijdstip, overeenkomende met de verdwijning van Koenraad, deze familie de stad verlaten had zonder hun kennissen te zeggen, waarheen zij dachten te trekken. Deze gelijktijdigheid stelde mij gerust omtrent het leven van mijn zoon, zonder mij evenwel geheel tevreden te stellen; want ik moest gelooven, dat hij zijn eer heeft weggegooid....’
‘Maar, prins,’ onderbrak schroomvallig de pastoor, ‘wellicht is hij gehuwd.’
‘Hebt ge mij geen anderen troost te geven?’ riep de prins, opbruisende uit de kalme bedaardheid, welke hij tot nog toe bewaard had. ‘Gehuwd, gehuwd! dat moet wel zoo zijn en dat maakt mij wanhopend! Maar gehuwd of niet, nu ik zijn schuilplaats weet, zal hij wel de banden moeten verbreken, die een schande zijn voor hem en een ongeluk voor mij!’
Na deze uitbarsting liet de vreemdeling het hoofd zinken tusschen beide handen en bewaarde het stilzwijgen.
‘Ik deel oprecht in uw leed,’ zei de goede pastoor met ernstige en bewogen stem, ‘doch ik moet u zeggen, dat ik uw besluit niet kan goedkeuren om uw zoon mee te nemen, in welke omstandigheden hij zich ook bevindt; want als hij gehuwd is, hebt gij niet het recht en zult ge ook niet den wil hebben gewelddadig te scheiden, wat God verbonden heeft.’
‘Gij spreekt van recht, eerwaarde; wie geeft u het recht mij een gedragslijn voor te schrijven in een zaak, die mij alleen aangaat?’
‘Verschooning, prins, die zaak betreft ook de goede zeden en christelijke gebruiken, welke iedereen aangaan. Ik ben slechts een eenvoudig mensch, onbekend met uwe menschelijke wetten en maatschappelijke onderscheidingen; maar ik heb steeds een onsterfelijke wet, het evangelie, voor mijn oogen en daarin lees ik, dat de mensch zijn vader en zijn moeder zal verlaten om zijn gezellin te volgen. Zonder twijfel, uw zoon is schuldig, wijl hij u ongehoorzaam was; maar moet hij zijn fout boeten door een misdaad? Weten wij of hij zijn misstap niet reeds heeft uitgeboet? Het vaderlijk gezag, dat uit God is, vindt in God een onbuigbaren steun, een onverbiddelijken rechter, die de vaders dikwijls noodzaakt 's Hemels goedertierenheid in te roepen voor de zonen, op wier schuldige hoofden Gods hand straffend neerdaalde. En misschien bevindt zich uw zoon op dit oogenblik in zoo'n ongelukkigen toestand, dat gij God, die uw en zijn meester is, om vergiffenis zoudt smeeken voor hem, in plaats van hem in uw gramschap te vervloeken, indien gij zijn ellende kondt aanschouwen.’
‘Nooit, nooit!’ sprak de prins met een stem, die half verstikt werd door de hevigheid der tegenstrijdige driften, die zijn gemoed in beroering brachten. ‘Voor wien houdt ge mij? Ik heb in niets toegestemd, ik heb dus niets te erkennen; ik heb zeven jaren van mijn leven gesleten om het verblijf van mijn zoon te zoeken, zeker niet met het laffe voornemen om een daad goed te keuren, die een onuitwischbare vlek op mijn naam heeft geworpen.’
Pastoor Bergeret bewaarde het stilzwijgen; de prins vervolgde:
‘Wat er ook van zij, eerwaarde heer, mijn zoon leeft verborgen in dit dorp, onder den naam van Frits Kleist.... Kent gij hem?’
‘Ja, prins, ik ken hem en ik ween dikwijls met hem; want dagelijks betreurt hij nog de smart, die zijn ongehoorzaamheid u moet veroorzaakt hebben.’
‘Is hij zeer ongelukkig?’ vroeg de grijsaard.
De pastoor sloeg de oogen ten hemel met een uitdrukking van diep medelijden.
‘Heeft hij kinderen?’
‘Hij heeft er drie gehad: twee zijn gestorven, het laatste is stervende.’
‘Welnu, wie zou hem dan beletten mij te volgen?’
‘Maar zijn vrouw leeft, prins, zijn vrouw, die veel ongelukkiger is dan hij, omdat zij driemaal moeder is geweest en op dit oogenblik misschien....’
‘Woont hij ver van hier?’