De Roomsch-Koning,
door J.R. van der Lans.
XVIII.
Verraad.
De felle Julizon bestraalde aan het Vlaamsche strand, bij het nederige dorpje Waterduinen, een ongewoon grootsch en levendig schouwspel. Zoover het oog reikte was de blauwe, kalme zee overdekt met witte zeilen. Het waren schepen van allerlei grootte en vorm, van wier masten kleurige wimpels fladderden in het frissche windje.
Op het breede strand strekte zich in onafzienbare rijen een eindelooze stad van linnen tenten en paviljoenen uit; vroolijk wapperden de roode en blauwe en gele banieren van de standaards, overal in het zand geplant, en tusschen de tenten wemelde en schitterde het van krijgsvolk, met blinkende zwaarden en bijlen, van ridders in het metalen harnas, met flikkerende lansen en wuivende vederbossen. Overal leven en beweging. Hier galoppeerde een groep kleurig uitgedoste ruiters met gele vaantjes aan de glinsterende pieken door het mulle zand. Daar was een troep boogschutters bezig zich te oefenen, elders zag men zwaardvegers onder luidruchtig gezang de wapenen scherpen. Ginder kwamen logge vrachtkarren met mondbehoeften voor het leger, door zware, schonkige paarden moeizaam door het zand aangesleept. Lustig horengetoet en lang uitgehaalde klaroengalmen klonken boven het bedrijvig rumoer uit, als kreten van ongeduld, ontsnapt aan een leger dat van verlangen brandt zich met den vijand te meten.
Het was het leger, dat Zwarte Griet op de been had gebracht om de krijgsmacht des konings het hoofd te bieden. Niet alleen had zij al haar Vlaamsche edelen met de mannen, die zij in het veld moesten brengen, opgeroepen; niet alleen de poorterschappen en gilden harer goede Vlaamsche steden in de wapenen doen komen; maar ook tegen hooge soldij een menigte Fransch krijgsvolk aangeworven. Borgondië, Picardië, Poitou en andere streken van Frankrijk hadden haar hun eerste edelen, hun dapperste ridders en wakkerste manschappen toegezonden, en zoo was haar leger aangegroeid tot wel honderdduizendGa naar voetnoot1) man, waarvan zij de bloem hier rondom zich vereenigd had.
In het midden van de uitgestrekte tentenstad verhief zich haar vorstelijk paviljoen, waarboven de Vlaamsche standaard zijn breede banen fier ontplooide tegen de blauwe lucht.
Daar, onder het zijden dekkleed, door zilveren lansen opgehouden, hield zij raad met haar aanvoerders. Als een godin troonde zij in hun midden op het fulpen kussen van een vergulden zetel. Een vuurkleurig kleed omhulde haar forsche gestalte en een kostbare hoofdwrong, flonkerend van edelsteenen, omspande haar weelderige gitzwarte lokken, die in twee dikke vlechten aan weerszijden bij haar schouders neerhingen. Dikke zware wenkbrauwen, die boven den neus bijna in elkander liepen, en een donkere schaduw op de bovenlip gaven een mannelijke uitdrukking aan haar welgevormd, maar zacht gebruind gelaat, waarin de zwarte oogen vonken schoten als zwarte diamanten.
Aan weerszijden stonden haar twee zonen, Guy en Jan van Dampierre - de oudste, Willem had in een tornooi het leven gelaten - en wachtten met onbedekten hoofde nederig haar bevelen. Zij staken van het hoofd tot de voeten in het metalen harnas, waarover een zwarte, rijk met goud geborduurde wapenrok was geworpen.
Ook de andere ridders stonden eerbiedig in een kring om haar heen geschaard: Thiboud van Bar le Duc, met Margareta's dochter Johanna gehuwd, zijn broeder Reinout, verder Arnout graaf van Guisnes, Everard van Chacenay, de graaf van Joigny, de heeren van Clermont, van Chigny en van Boseck, Robert van Artois, Guy van St. Paul en Alphonsus van Boulogne; de edelsten uit de Vlaamsche, Henegouwsche en Fransche ridderschap.
Zooeven had een bode, pas in het kamp aangekomen, haar een verzegeld perkament gebracht, dat zij thans nog geopend in de hand hield. Op dit oogenblik doorliep zij het nog eens met een vluchtigen blik van haar schelle zwarte oogen, en een boosaardige spotlach krulde haar vleezige lippen, zoodat de schitterende dubbele rij der ivoorwitte tanden zichtbaar werd.
‘Edele ridders en heeren,’ sprak zij, op den vrijmoedigen, hoogen toon van iemand, die gewoon is te gebieden en nimmer tegengesproken te worden, ‘de zaken gaan zóó naar wensch als ik nauwelijks had durven verwachten. Onze lieve neef, de hertog van Brabant, heeft in den eenvoud zijns harten gemeend, dat wij zijn bemiddelingsvoorstel in ernst overwogen....’
Opnieuw zweefde een lichte spotlach om haar lippen en tintelden haar oogen van een boosaardig genoegen.
‘En de graaf van Holland,’ ging zij voort, ‘mijn weerspannige leenman, die mij de hulde weigerde wegens Zeeland bewester Schelde, weshalve ik hem van dat leen vervallen heb verklaard, heeft van hetzelfde onnoozel vertrouwen blijk gegeven. Argeloos als de duiven, zijn beiden naar Antwerpen gekomen om daar met mijn gezanten te onderhandelen over den vrede. Die vrome heeren verbeelden zich dat ik tot een vrede te vinden zou zijn, nog vóór ik mijn geluk met de wapenen beproefd zou hebben. In trouwe, als ik u hier vergaderd zie en het machtige heir overschouw, dat rondom ons gelegerd is, gevoel ik mij weinig opgewekt om over vrede te handelen. Mijn gezanten te Antwerpen kennen echter mijn gevoelens; zij weten dat het eenvoudig hun taak is, den graaf en den hertog zoo lang met besprekingen en vredesvoorwaarden aan den praat te houden, tot wij gelegenheid hebben, onverhoeds in Zeeland te vallen. Zij hebben zich van die taak zoo uitstekend gekweten, dat zij ons veroorloofd hebben, hier te Waterduinen ons leger samen te trekken en een vloot bijeen te brengen om het te verschepen, zonder dat noch de graaf, noch de hertog in hun argeloosheid eenig boos vermoeden opvatten. Zooeven heb ik vernomen dat zij nog bedaard met onze gezanten aan het onderhandelen zijn en het niet in hen opkomt ons te wantrouwen. Terwijl wij hen nu rustig in den zaligen waan laten, dat alles binnen eenige dagen peis en vreê zal zijn, ijlt gij met uw troepen naar Zeeland, waar men op niets verdacht is, en behaalt alzoo een gemakkelijke zege, die den graaf en den hertog rauw zal opschrikken uit hun zoeten vrededroom. Dus, edele ridders en heeren, op naar Zeeland! De vloot ligt zeilree; de wind is gunstig; alles werkt ons plan in de hand. Gaat dus onverwijld met uw troepen scheep, en Zeeland is ons!’
‘Op naar Zeeland!’ riep haar zoon Guy, vol geestdrift zijn zwaard trekkend.
‘Op naar Zeeland!’ herhaalden de andere bevelhebbers in koor, en op een wenk der gravin verlieten allen, na een eerbiedige buiging het paviljoen, om zich elk aan het hoofd zijner manschappen te stellen en hun inscheping te leiden.
Gravin Margareta besteeg haar zwarten hengst en reed tusschen haar beide zonen het strand op om van de inscheping getuige te zijn.
Over de heele uitgestrektheid van het kamp waren op eens alle handen in beweging om de tenten op te rollen, het reisgeld in te pakken en alles aan boord der schepen te brengen. Heel de linnen tentenstad, die straks nog zoo vroolijk haar duizenden met vaantjes en vlaggen gesierde spitsen omhoogstak, lag in een oogwenk voor den grond geworpen, als door een plotseling opgestoken storm dooreengeslingerd. Het strand leek een onafzienbaar marktveld, bezaaid met lappen en pakken, met korven en wagens, met wapenen en voorwerpen van allerlei aard, waartusschen een bonte menigte van krijgers als een opgeschrikte mierenhoop dooreenkrielde.
Ondanks de schijnbare verwarring ging alles met de grootste orde in zijn werk, daar ieder bevelhebber het oog hield op zijn eigen manschappen en dezen zorgden voor het bergen van hun eigen wapenen, hun krijgs- en mondvoorraad. Op honderden punten te gelijk zag men het krijgsvolk bezig, deels met behulp van wagens, deels al zeulende en sleepende, de pakken en kisten en bundels aan boord te brengen. Tot aan de heupen plasten zij door de bruisende golven, die hun te gemoet spoelden als verontwaardigd over de stoute inbreuk op haar gebied. Zij beurden en tilden en heschen en sjouwden onder luid geroep en rumoer en horengeschal, dat zich mengde met het statig geruisch der aanrollende baren tot een wilde, opwekkende muziek van blijden aftocht en hoopvollen strijdlust.
Met stralende oogen zag gravin Margareta het levendige schouwspel aan. Op haar fier Spaansch ros gezeten, dat, met een fonkelend karmozijnen kleed overdekt, aan kop en borst bedekt was met blinkende metaalplaten, van spitse punten voorzien, leek zij in haar vuurkleurig gewaad, breed uitwaaiend in den wind en het felle zonnelicht als de vlammen van een vuurgloed, een godin van den strijd. Met trots liet zij de blikken weiden over de dichte troepen van voetknechten en boogschutters en krijgers van allerlei wapenen, die zich in geregelden opmarsch over het strand ontplooiden om scheep te gaan. De zon weerkaatste met duizendvoudig geflonker in de blinkende schilden en harnassen, in de glinsterende lanspunten.
Achtereenvolgens kwamen de aanvoerders en edelste ridders met een diepe buiging en een eerbiedigen handkus afscheid van haar nemen, om zich bij de troepen aan boord te voegen. Zij staarde ze met de hand boven de oogen na tot zij verdwenen in het levendig en bont gewoel tusschen de wiegelende schepen, zacht hobbelend op de deining. Ten slotte was ook de beurt aan haar zonen Guy en Jan, om in de boot te stappen, die hen aan boord zou brengen van de groote galei, te midden der vloot, met den Vlaamschen leeuw in top, als ongeduldig heen en weer schommelend.
De oudste, Guy, die het opperbevel zou voeren, trad vooruit en kuste eerbiedig de van ringen flonkerende hand, die zijn moeder hem toestak.
‘Mijn zoon,’ sprak zij, ‘God geleide u; maar kom nimmer meer onder mijn oogen dan als overwinnaar van Zeeland.’
‘Moeder,’ was het antwoord van den jonkman, ‘het ga gelijk het wil: ik zal overwinnen of sterven. Vaarwel.’Ga naar voetnoot1)
In het heengaan zwaaide hij nog met het flikkerende zwaard ten laatsten groet, en onder het gejuich der omstanders stapte hij in de boot.
Op de schepen werden intusschen de ankers gewonden, de zeilen geheschen, en onder den gunstigen wind nam de eene galei na de andere haar draai en koos het ruime sop.
De gravin, te midden van haar gevolg en het visschersvolk op het strand, oogde ze na zoolang zij ze zien kon. In het eerst onderscheidde men nog het gewemel der vlaggen en het gewuif der vertrekkenden, terwijl de wind nog afgebroken galmen overbracht van het gejuich aan boord; maar langzaam aan verstomde dit; de manschappen op de schepen werden klein als wriemelende insecten en ten slotte geheel onzichtbaar; eindelijk was van de gansche vloot, die het talrijke leger bevatte, niets meer te zien dan enkele witte stipjes aan den horizon, als zeemeeuwen drijvende op den onmetelijken waterplas.
Zoo was dan het verraad voltrokken. Onverhoeds, zoo stelde zich de gravin voor, zou dat ontzaglijk heir in Zeeland vallen, waar men nog in goed vertrouwen den uitslag der onderhandelingen in Antwerpen afwachtte. Overeenkomstig zijn belofte aan vrouw Machteld, had de edele, vredelievende hertog van Brabant al het mogelijke gedaan, om vóór het uitbreken van den krijg nog tot een minnelijke schikking te komen. Terwijl hij, evenals de andere bondgenooten des konings, de bisschop van Luik, de aartsbisschop van Keulen,