Bij de Platen.
Shylock. -
Onder de beurtelings liefelijke en geweldige scheppingen van Shakespeare is er misschien geen zoo aangrijpend van huiveringwekkende gruwzaamheid als de type van den Christenhatenden jood, de sluwe en bloeddorstige Shylock in ‘De koopman van Venetië.’
De ellendige woekeraar, die den edelmoedigen Christen koopman Antonio niet luchten kan, omdat deze geld uitleent zonder rente en daardoor zijn schandelijken woeker afbreuk doet, heeft eindelijk het middel gevonden om den gehaten meedinger uit den weg te ruimen.
Antonio heeft namelijk, in oogenblikkelijk geldgebrek, zijn toevlucht moeten nemen tot den geldschieter, niet voor zich zelven, maar om een vriend uit den nood te helpen. Hij heeft drie duizend dukaten noodig, die over drie maanden terugbetaald zullen worden.
Grinnekend zegt de jood het geld toe, maar eischt dat, in geval het hem niet op den bepaalden tijd en op de bepaalde plaats terugbetaald wordt, hij het recht zal hebben, zijn schuldenaar een pond vleesch uit het lichaam te snijden.
Hoe zonderling ook die voorwaarde klinkt, meent Antonio ze gerust te kunnen aannemen. Hij heeft toch schepen met rijke lading in zee en verwacht die terug een maand voor den vervaldag, zoodat hij dan reeds ruimschoots in staat zal zijn, de schuld af te doen. Ook kan hij niet gelooven, dat het den geldgierigen jood ernst zou zijn met zijn wonderlijken eisch en deze ooit een pond menschenvleesch zou verkiezen boven een ronde som in goud. Roekeloos zet hij dus zijn handteekening onder een notarieele acte, waarbij de jood het recht verkrijgt hem, in geval hij in gebreke blijft van betaling, een pond vleesch, het naast aan het hart, uit het lichaam te snijden.
Intusschen lijden zijn schepen schipbreuk en faalt dus zijn stellige rekening, dat hij op den bepaalden tijd de schuld zal kunnen afdoen. Nu komt de jood met zijn schrikkelijken eisch voor den dag. De zaak komt voor den Doge, die overeenkomstig de wetten van Venetië den jood zijn gruwzame vordering moet toewijzen. Er is niets aan te doen. Antonio heeft zich plechtig verbonden en hem blijft dus niets anders over dan de genade van zijn onverbiddelijken schuldeischer in te roepen. Genade bij den bloedgierigen jood, die zich verlustigt in de foltering van zijn slachtoffer! Eer zou men den wolf verbidden, die het lam al in zijn klauwen heeft, dan Shylock te doen afzien van zijn eisch.
gewettigde belangstelling.
Reiziger (tot een collega, die ergens de deur uitgegooid is): ‘Vergeef mij de vrijpostige vraag, waarde heer collega; in welk artikel is u op straat gesmeten?’
hoogst waarschijnlijk.
Onderwijzer (den zondeval onder den boom der kennis besprekend): ‘Wat was het voor een boom, waar Eva den appel van plukte?’
Leerling: ‘Een appelboom.’
Tevergeefs biedt Antonio's vriend, radeloos dat deze om zijnentwil zal moeten sterven, twee-, driemaal het verschuldigde bedrag aan. De jood blijft op zijn eisch staan en beroept zich op het contract, dat hem op een pond van Antonio's vleesch recht geeft.
Eindelijk en ten laatste daagt er redding op voor Antonio. Een schrander wetsuitlegger komt verklaren, dat inderdaad het contract geldig is en de onverbiddelijke Venetiaansche wetten de verbreking daarvan niet toelaten, als de jood dit zelf niet uit meedoogen met zijn slachtoffer begeert. Het contract geeft hem recht op een pond vleesch uit Antonio's lichaam, maar.... het vergunt hem niet Antonio's bloed te storten; en wie het bloed van een medeburger vergiet, verbeurt zelf leven en goed! Nog meer, het contract geeft hem recht op een pond, nauwkeurig afgewogen, geen korrel meer of minder. En bovendien zegt de wet, dat wie een burger naar het leven zal hebben gestaan, al zijn bezittingen verbeurt, de eene helft ten bate van het slachtoffer, de andere helft ten bate van den staat. Nu is het duidelijk, dat Shylock door zijn gruwzame vordering Antonio's dood gewild heeft, en dus, al zag hij ook van zijn eisch af, niettemin de volle strengheid der wetten beloopt.
Tevergeefs heeft de jood al aangeboden, het geld in plaats van het vleesch te nemen, tevergeefs heeft hij al van zijn heele vordering afgezien; nu moet hij op zijn beurt de volle strengheid der wet ondergaan, waarop hij zich tot verderf van zijn slachtoffer beroepen had.
De rol van Shylock naar eisch op het tooneel te vervullen heeft altijd gegolden als een meesterproef voor den dramatischen kunstenaar. Maar hoezeer enkele beroemde tooneelspelers daarin ook mogen zijn geslaagd, geen hunner heeft zeker beter den Shylock vertoond dan de schilder Eduard Grützner in de figuur, die wij in dit nummer weergeven.
De grimmige verbittering, de felle, bloeddorstige haat, de duivelachtige sluwheid staat te lezen op het harde, beenige gezicht en in de half toegenepen slangenoogen. Het gebaar van de hand op den geldbuidel drukt daarbij sprekend de gouddorst uit van den jood, die verklaarde zijn weggeloopen dochter dood vóór zich te wenschen, als zij haar diamanten oorbellen maar aanhad, of ze voor zijn oogen gekist te willen zien, als haar kleinoodiën ook maar in de doodkist lagen.
Eduard Grützner heeft zich een welverdienden naam verworven door zijn gestalten uit Shakespeare. Tot dusver koos hij echter meer de humoristische figuren zooals Fallstaff tot onderwerp voor zijn penseel. Ditmaal heeft hij in zijn Shylock een karakterbeeld geleverd, als maar weinig tooneelspelers hem op de planken zullen nadoen.