Ook gedecoreerd,
Door Tijn.
Polmans was een bekende figuur in Cortenberg. ‘Lange Lijs’ werd hij in de wandeling genoemd, en bij voorkeur ‘Lange Zaniklijs’; want op zijn praatstoeltje was hij thuis, vooral als hij bluffen kon!
Eigenlijk was hij vroeger winkelier geweest, maar daar had hij een aardig duitje mee verdiend en kon nu, met de schaapjes op het droge, niet alleen rentenieren, maar zelfs de wetenschappen beoefenen. Want dat er iets bijzonders achter dat groote, diep gerimpelde voorhoofd zitten moest, had hij als axioma aangenomen; een genie wellicht, dat hem verdienstelijk zou maken voor 't geheele menschdom. 't Was namelijk de geneeskunde, die hij bestudeerde en waarin hij het, volgens zijn eigen beweren althans, vrij ver had gebracht.
Nu niet, dat hij wilde beweren, iets bijzonders te zijn, maar och! die hoogleeraren en doctors in de medicijnen, ze wisten er toch zoo weinig van, ochheer! Ze hadden toch al zoo menigeen het hoekje omgeholpen, terwijl hij niet eens zeggen wilde, wie al hun genezing aan hem te danken hadden.
Niemand wist zijn ‘geheim’ en niemand ook zou er ooit achter komen: de menschen zijn zoo ondankbaar! en groote genieën hebben gewoonlijk een treurig einde.
En velen geloofden in hem, vooral veel lieden van 't platteland; en hij genas hun kwalen met huismiddeltjes en kwakzalverij.
De dokter en de apotheker hadden er hem al eens heel leelijk om aangekeken, en namen niet meer den hoed af voor Lange Zaniklijs; maar de boeren bezagen hem met des te meer eerbied, en dat maakte hem nog hoogmoediger dan te voren. En met een schouderophalend medelijden keek hij op ‘zijn collega’ neer, en vertelde aan wie het maar hooren wilde, dat het hem speet, dien besten man te moeten benadeelen; maar de belangen van het geheele menschdom gingen voor die van een enkel persoon!
En met het gelukkig gevoel van een mensch, die weet, dat hij zijn plicht doet, en dat hij nuttig is voor zijn medemenschen, leefde hij voort in stille tevredenheid, voldaan over zijn eigen persoon.... als de anderen hem maar wilden erkennen! Die ‘anderen’ dat waren de ‘hooge heeren’ uit Leuven.
Als die eens wisten, welk een verdienstelijk man hij was! Als die eens waardeerden wat hij voor 't menschdom gedaan had, en wat hij bereid was te doen! Als ze hem eens zoo'n doctorstiteltje schonken!
‘Dr. Polmans!’ Nog waardiger, nog fierder, zou hij 't hoofd in de hoogte dragen; de borst vooruit, als daar eens een eereteeken op mocht prijken!
‘Lange Lijs’ met een eereteeken! wat zouden ze er in Cortenberg om lachen.
‘Dr. Polmans’ gedecoreerd! wat zouden ze met eerbied naar hem opzien!
Toen kwam er een studentje uit Leuven zijn vacantie in Cortenberg doorbrengen.
‘Een student in de medicijnen!’ dat was koren op den molen voor Polmans! Als die hem eens inleiden kon bij een Leuvenschen professor, was zijn eerste gedachte. En toen liet hij den armen vacantieklant niet meer met rust. Hij sprak heel bescheiden over zijn kundigheden, zijn groot geheim, en de diensten, die hij reeds bewezen had. De wetenschap had reeds half den sluier voor hem opgelicht, en hem een gedeelte van het tot nog toe onbekende laten zien: hij zou nog meer ontdekken door verdubbelde vlijt en onvermoeiden arbeid.
Maar studenten zijn in den regel zoo dom niet! En 't Leuvensche persoontje had spoedig begrepen, waar ‘Dr. Polmans’ de schoen wrong, en ook dat er met hem een vermakelijke klucht te beleven viel. Hij vertrok, na langen Lijs met een warmen handdruk en welsprekende taal te hebben verzekerd, dat hij zijn belangen bij de heeren professoren zou behartigen; en dat hij niet rusten zou, alvorens eere bewezen was aan den man, wien eere toekwam!
Polmans was buiten zichzelf van vreugde en blijde verrassing. En met Perrette van La Fontaine maakte hij schitterende plannen voor de toekomst. Hij zou ‘de man’ zijn in de wereld; Dr. Polmans, de wereldberoemde naam. Over dag zat hij nog wel over zijn boeken heengebogen, maar ‘de studie’ wilde niet meer. Zijn gedachten waren elders, daarginds in Leuven, bij de heeren professoren, bij zijn doctorstitel, zijn eereteeken! En 's nachts kon de slaap hem niet meester worden; dan lag hij met zijn kleine, donkere oogen naar het plafond te staren, alsof een onzichtbare hand daar zijn diploma schreef; of hij sprong op, om zijn ongeduld te bedaren, en liep in zijn huis rond, zoekende naar wat er niet te vinden was.
Toen kwam er een aangeteekende brief voor Polmans: een brief uit Leuven!
Bevend over al zijn ledematen van aandoening, van een onuitsprekelijk zalig gevoel, dat alleen een erkend genie als Polmans overmeesteren kan, las en herlas hij het waardeerend schrijven, hem door de professoren (?) toegezonden.
Hij werd naar Leuven opgeroepen, naar de stad der wetenschap, om aldaar beloond te worden voor zijn onvermoeiden arbeid, zijn edele zelfopoffering!
Het slot van het merkwaardig epistel luidde:
‘In het jaar 18.., op den dertigsten dag der Julimaand, zult gij om elf uur in den voormiddag alhier verwacht worden.
‘Met de meeste waardeering en hoogachting.’
Toen een rij van lange onleesbare namen, maar Polmans kon ze wel ontcijferen, al las hij ze niemand voor, wat hij stellig zou gedaan hebben, als hij ze beter had kunnen uitspreken.
Den dertigsten Juli, 's morgens vroeg, zagen de bewoners van Cortenberg hem in gekleede jas en hoogen, zijden hoed voorbij komen. En velen staken nieuwsgierig het hoofd buiten de deur, om te zien, waar dat heen moest, al zoo vroeg, en zoo gekleed. Zijn gelaat stond ernstig, deftig; zijn groet was meer dan ooit uit de hoogte, nederbuigend!
Hij nam een kaartje eerste klas (minder ging toch slecht, dacht hij), en liet in zenuwachtige gejaagdheid ‘bijna’ de flink gevulde beurs aan het loket liggen.
‘Och, och, de ziekte der geleerden!’ mompelde hij hoofdschuddend, maar met niet te miskennen voldoening.
Hij was een genie, dat viel niet meer te betwijfelen: bewezen niet alle bijkomende omstandigheden, dat hij het was? En nu erkend te worden voor de geheele wereld! In ongeduldige afwachting scheen de weg van Cortenberg tot Leuven hem een eeuwigheid toe. Nog niet Aarschot voorbij!
Hij zag er bleek en ontdaan uit: Zoo wit als het keurig gestreken overhemdje met kraag, dat voor dezen enkelen keer niet door de huisjuffrouw, maar door de eerste Zomerbergsche strijkster behandeld was. Hij had dien morgen ook heel weinig ontbeten; en onderweg iets gebruiken stond zoo banaal, zoo gewoon-menschachtig. En als eenig antwoord op de ontevreden brommende stem van zijn hongerige maag, glimlachte hij bij de gedachte aan ‘dr. Polmans met een broodje’, en daar bleef het bij. En voor de zooveelste maal herhaalde hij de reeds lang van buiten geleerde dankbetuiging, waarmee hij de lofredenen der ‘hooge heeren’ zou beantwoorden.
Hij was er bij gaan staan, en declameerde nu overluid;
‘Hooggeleerde Heeren,
Ternauwernood was de zon hedenochtend aan den horizon verschenen, of Polmans had zich aan Morpheus' armen ontworsteld, om gevolg te geven aan de roepstem zijner wetenschappelijke vrienden uit...’
‘Den Haag!’ riep de gids. Bom! bom! en lange Lijs als uit een droom wakker geschud, tuimelde omver met een verbluft, onnoozel gezicht, terwijl zijn hooge, zijden hoed in onzachte aanraking kwam met een vooruitstekende armleuning der fauteuils, en zijn houding veel meer herinnerde aan die van een drinkebroer op Zondagavond, dan van een geleerden redenaar.
Tot overmaat van ramp was nu ook het portier geopend, en kwam er een klein, rond, dik manneke naar binnen gluren, met vlugge, levendige kijkers achter de gouden lorgnet verscholen.
‘Hier is plaats!’ riep hij met een eigenaardig, schril stemmetje, en op die verzekering kwamen er nog een tweetal medereizigers aangehold, tot groote ontsteltenis van Polmans, die nog niet geheel van den schrik bekomen, tevergeefs trachtte zijn gezicht weer in de plooi te zetten, en de deuken uit zijn hoed te strijken.
Hij ging in een hoek bij 't raampje zitten, en was zoo mogelijk nog bleeker dan te voren, haast witter dan zijn kraagje.
Maar zijn medereizigers waren niet van plan, hem zoo aan zijn eenzaamheid over te laten, althans een van hen trok de stoute schoenen aan, en stelde zich aan ‘lange Lijs’ voor als: ‘Wijsbergen, Dr. in de medicijnen te Leuven.’
‘Mijn naam in Polmans’, antwoordde lange Lijs, door die toenadering iets meer op zijn gemak en verheugd reeds dadelijk kennis te maken met een der ‘groote heeren!’ ‘Polmans?’ herhaalde de ander op verbaasden toon.
En toen heel eerbiedig, maar twijfelend: ‘Toch niet Polmans uit Cortenberg?’
‘Uit Cortenberg!’ hernam lange Lijs, gestreeld door die verwondering, nog meer door den eerbiedigen toon! Toen keken de nieuwbinnengekomenen elkander vol blijde verrassing aan, en drukten beurtelings den overgelukkigen, thans geheel verbluften Polmans de hand, en feliciteerden elkander met deze onverwachte ontmoeting.
‘Mag ik U voorstellen: mijn vrienden Weverdingen en Dremans,’ zei Wijsbergen hoffelijk, en begon toen een gesprek over geneeskundige onderwerpen, over het heil, dat de wetenschap voor de menschen brengt, zoodra ze goed begrepen wordt.
Toen geraakte ‘Lange Zaniklijs’ op zijn gemak en.... op zijn praatstoel; hij weidde uit over zijn kundigheden, doch vooral over ‘zijn groot geheim,’ terwijl de Leuvenaars als aan zijn lippen hingen, van tijd tot tijd elkander aanzagen met groote, verbaasde oogen, en aanhoudend met goedkeuring en bewondering knikten.
Zooveel bijval had Polmans nooit beleefd!
Hij genoot er van!
‘Een genie! een erkend genie!’ klonk een juichende, zegevierende stem in zijn binnenste, en deed zijn hart sneller kloppen, zijn oogen