De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
[Nummer 46]De Roomsch-Koning,
| |
[pagina 362]
| |
zich voornam te bouwen in den Hage, het geliefkoosde wildrijke jachtgebied der Hollandsche graven, waar hij zich in zijn jonge jaren, in gezelschap van zijn broeder Floris, zijn boezemvriend Avennes en Hollands edelste ridders zoo vaak in het opwekkende weispel was komen verpoozen. Sedert overoude tijden hadden de Hollandsche graven in den Hage een jachtslot, dat reeds in 1076, ten tijde van graaf Floris den Vette in de kronieken vermeld wordtGa naar voetnoot1), en waar zij konden uitrusten van hun jachten in den boschrijken omtrek. Heel de kuststreek toch, van den Hage af tot Alkmaar toe was één uitgestrekt woud, waar niet alleen hazen, konijnen of gevogelte, maar herten en reeën, ja zelfs beren en wilde zwijnen den jachtlust der adellijke heeren opwekten. In de maand Mei nu van het jaar 1253 vertoefde graaf Willem voor het eerst sedert langen tijd weer op het jachtslot in den Hage. Sinds zijn verheffing tot Roomsch-koning had hij slechts nu en dan een vluchtig bezoek aan zijn erflanden kunnen brengen. Maar thans nu het rijk tot rust gebracht was, wilde hij zijn jonge gemalin Elisabeth het lietelijke lustoord toonen, waar hij als knaap en jonkman zulke genoeglijke dagen gesleten had en waar thans de nieuwe koningsburcht verrijzen moest. Reeds drie jaren geleden waren de eerste grondslagen gelegd voor het vorstelijk gebouw; de vijver en de grachten waren al gegraven en uit de opgeworpen aarde een vaste, verhoogde bodem gevormd, waarop de muren zich met den dag hooger verhieven. De kundigste bouwmeesters en bekwaamste werklieden waren met den arbeid belast, dien de graaf met de grootste belangstelling volgde. Van uit zijn vertrek op het jachtslot kon hij door het open venster de muren zien groeien onder de rappe handen der metselaars, die ijverig arbeidden op de steigers, waarlangs de opperlieden, met steenen en kalk beladen, vlug op en neer klauterden. Hoe zouden zij zich niet reppen onder het oog des konings, die, minzaam en gul voor de ijverige gezellen, geen dagdieven of treuzelaars duldde! Al de ontwerpen en teekeningen moesten hem voorgelegd worden, en de meesters stonden opgetogen over het helder inzicht, de kennis en den smaak, waarmee hij die wist te beoordeelen, fouten aan te wijzen of verbeteringen aan de hand te doen. Niet zonder vrucht had hij zich zoo menigmaal met meester Albertus te Keulen over de edele bouwkunst onderhouden. Als hij met zijn geliefd bouwplan bezig was, vergat hij het anders zoo verlokkende jachtvermaak, ofschoon de ongeduldige honden zich geeuwend tegen hem aanvlijden en den schranderen kop op zijn knie legden, of de valkenier met den valk op de vuist eerbiedig in een hoek van het vertrek wachtte, dat het den meester behagen zou, den jachtstoet te volgen, die al gereed stond om uit te rijden. Alleen zijn beminde Elisabeth mocht hem in die oogenblikken komen storen: het was immers ook vooral voor haar, dat hij zooveel zorgen wijdde aan het huis, waar hij haar als koningin hoopte binnen te leiden. ‘Alweer met uw plannen bezig?’ vroeg de koningin, onopgemerkt binnentredende en vertrouwelijk den arm op zijn schouder leggend. ‘Moet ik dan geen spoed achter het werk zetten, liefste?’ vroeg hij, op zijn beurt haar liefdevol in de zachtblauwe oogen blikkend. ‘Verlangt gij niet met mij in dit heerlijk oord voorgoed uw verblijf te vestigen?’ Lang en innig zag zij hem aan. ‘Als ik maar aan uw zijde mag zijn, is het mij overal goed,’ sprak zij. ‘Het geluk is aan geen plaats gebonden; maar als ik u verliezen moest....’ ‘Waartoe die sombere gedachten, Elisabeth?’ ‘Duid het mij niet euvel,’ hernam zij, uit het venster starend, ‘maar als ik daar die metselaars zoo ijverig aan den arbeid zie tot den bouw van den nieuwen burcht, dan denk ik aan Danquarderode, dat ternauwernood geheel herbouwd was of.... mijn vader werd er als een doode uitgedragen.’ Inderdaad droeg de liefhebbende dochter op dat oogenblik den rouw om haar vader, die in den afgeloopen zomer plotseling gestorven was. Zijn schielijke dood had een droevige schaduw geworpen over het eerste jaar van haar huwelijksgeluk. Dat geluk scheen dan ook al te zoet om geheel onvermengd te mogen zijn. Na de schitterende bruiloftsfeesten op Danquarderode scheen haar leven aanvankelijk slechts één lange feestdag. Zij vergezelde den koning op zijn reis naar Saksen, waar de keurvorst, die zich pas aan zijn gezag had onderworpen, zich beijverde om hem op het feestelijkst in te halen. Zijn reis door het land was een ware zegetocht; overal waar hij kwam, te Merseburg, te Halle, te Maagdenburg, begroette hem het volk met uitbundige geestdrift en kwamen de vorsten en prelaten hem om strijd hun hulde brengen, terwijl de koning van Bohemen hem kostbare geschenken zond. Na deze echt koninklijke huwelijksreis zou zij den koning ook vergezellen naar Frankfort, waar hij in de maanden Juni en Juli rijksdag zou houden. Zij verheugde zich reeds in het vooruitzicht, hem daar op den troon te zien zetelen, omringd van al de trouwe rijksvorsten, om vonnis te spreken over de weinigen, die hem hun hulde nog schuldig bleven. Ook haar vader, de hertog van Brunswijk, maakte zich op om voor de eerste maal op Willems rijksdag te verschijnen; helaas, thans was het hem niet meer vergund. Juist toen hij op het punt stond om te vertrekken, werd hij overvallen door een ziekte, die hem binnen weinige dagen ten grave sleepte. Zijn oudste zoon Albrecht nam in zijn plaats aan den rijksdag deel en volgde hem met zijn broeder Johan in het hertogdom op. De harde slag schrikte Elisabeth wreed op uit de zoete bedwelming van haar jong geluk. Zij moest te Brunswijk haar smart uitweenen, en den heelen winter verbleef ook de koning daar met haar in stille ingetogenheid. Maar toen de lente kwam, achtte hij het toch raadzaam zijn jonge gemalin te onttrekken aan de omgeving, die noodzakelijk weemoedige herinneringen bij haar moest opwekken. Hij zelf voelde er behoefte aan, den geliefkoosden geboortegrond, zijn dierbare betrekkingen weer te zien. Hij wilde zijn teerbeminde moeder, gravin Machteld, haar nieuwe dochter Elisabeth voorstellen; hij wilde zijn trouwe onderzaten in Holland hun nieuwe gebiedster toonen. En zoo toog hij dan met Elisabeth naar den Hage, waar hij door zijn broeder Floris en gravin Machteld met verlangen gewacht werd. Ook zijn zuster Margareta met haar gemaal, den graaf van Henneberg, was naar het landelijke jachtslot gekomen, en 's konings neef, de jonge hertog Henrik van Brabant, kwam hem daar al spoedig begroeten. ‘Ik had gehoopt,’ sprak de koning, in antwoord op Elisabeths weemoedige opmerking, ‘dat juist het gezicht van die bouwwerken, die lustige bedrijvigheid, die geheel nieuwe omgeving aan uw gedachten een andere richting zouden geven.... Geloof mij, ge laat u te veel door treurige opwellingen meesleepen. Doe u zelven, ter liefde van mij, nu eens geweld aan om de droeve herinnering ter zijde te zetten en gelukkig te zijn.’ ‘'t Is juist de liefde tot u, die mij soms zoo bang, zoo angstig te moede maakt.... Ik sidder bij de gedachte, dat ik ook u zou moeten verliezen. En toch bij wijlen komt het mij voor, of ons geluk te groot is om lang te kunnen duren. Dan is het mij of duizenden onzichtbare vijanden ons omringen om ons verraderlijk te treffen zooals de brandstichter op Danquarderode....’ ‘Om Godswil, spreek daar niet van, Elisabeth,’ viel de koning haar driftig in de rede, ‘want als ik bedenk, dat het mij ondanks alle nasporingen niet is mogen gelukken, den onverlaat in handen te krijgen, zou ik mij voor het voorhoofd kunnen slaan van machtelooze woede.... Denk intusschen niet, dat de schurk zijn straf ontgaan zal. Uw broeders hebben mij gezworen, de nasporingen voort te zetten en hem mij dood of levend in handen te leveren.... En in elk geval, hier, in mijn trouw Holland, hebt ge niets te vreezen; hier loert geen verraad; hier zijn we veilig, hier zijn we thuis.... Zie eens, liefste,’ ging hij voort, haar naar het open venster leidend, ‘hoe vriendelijk de lieve Mei ons hier van alle zijden uit het jonge groen toelacht, hoort ge hoe de vogeltjes ons met hun heldere keeltjes het lied van minne en blijde hope toezingen? Hoor, dat is de woudduif, die ons toeroept uit het bosch. Verstaat ge den zin wel van haar gekoer? Luister, zij roept: ik groet u, zoete lief, ik groet u.... En te midden van dat vogelgekweel zullen ook wij ons hier een nestje bouwen, een stille wijkplaats, een veilige veste voor ons geluk.... Ziet ge wel, hoe met den dag de muren hooger rijzen tusschen het frissche geboomte? Het zal een paleis worden, u waardig, Elisabeth.’ ‘God geve, dat gij het voltooid moogt zien,’ lispte de koningin met een zucht, maar zoo zacht, dat de koning, die opgetogen naar buiten staarde, haar niet verstond. Zij wilde hem niet ontmoedigen door hem deelgenoot te maken van het bange voorgevoel, dat haar bij den aanblik van die muren en steigers onweerstaanbaar overmeesterde. ‘Ik wilde u komen zeggen,’ ging zij luider voort, ‘dat vrouwe Machteld ongeduldig vraagt, waar gij toch blijft: Gij hadt beloofd ons in den noen gezelschap te komen houden.’ ‘Zij heeft gelijk, gaan wij haar opzoeken,’ en den arm om Elisabeths middel slaande, begaf hij zich met haar naar de zaal. ‘Wel, is het u toch gelukt, den koning aan zijn geliefde bouwplannen te ontrukken?’ riep gravin Machteld Elisabeth bij het binnentreden toe. ‘Ik heb eigenlijk dwaas gedaan met hier naar den Hage te komen: ik had u te Leiden moeten nooden; dan had die bouwerij mij niet gestadig van 's konings gezelschap beroofd. Wij zijn hier bijeengekomen om genoeglijk samen te zijn na de lange scheiding; maar in plaats van ons het genoegen van zijn bijzijn te schenken, verdiept de koning zich, als geen staatszaken hem bezighouden, in zijn plattegronden en opstanden....’ ‘Des te spoediger zal het huis gereed zijn, dat ons, naar ik hoop nog menigmaal allen zal vereenigen, vrouw moeder.’ ‘Gij hebt het zoo grootsch opgevat, dat ik het vooreerst nog niet voltooid zie,’ hernam zij met een lachje, dat haar heimelijken trots verried. ‘Het moet ook iets anders worden dan 's Graven Steen te Leiden of het hof te Haarem of de huizen van 's-Gravezande en Vogelezang: dit wordt mijn 's Graven Hage.’ ‘Ik hoop er u menigmaal te bezoeken, mijn koninklijke neef,’ sprak hertog Henrik gul, ‘en er dan altijd mijn waarde moei in gezondheid te ontmoeten.’ ‘Als ik den koning met mijn kinderen en lieve verwanten maar om mij heen mag zien,’ hernam vrouw Machteld, ‘is dit oude slot mij rijk genoeg en verlang ik naar geen koningsburcht... Jammer, dat wij de lieve Aleide met Avennes hier moeten missen: zoo gaarne had ik ook hen hier bij ons gezien.’ ‘Dat hebben we aan die vermaledijde Zwarte Griet te wijten,’ zei haar zoon Floris. ‘Die gunt hem geen rust of duur. Nu is zij in Henegouwen weer aan 't stoken. Zij heeft gezworen, dat Avennes nooit het graafschap hebben zal, schoon het hem door den Franschen koning uitdrukkelijk is toegewezen. Nu al zet zij eigendunkelijk al de Henegouwsche overheden in de steden af, om er haar eigen Vlaamsche trawanten voor in de plaats te stellen; het volk komt daar verontwaardigd tegen in opstand; doch wat bekommert zij zich daarom? Als zij haar kwaden wil maar kan doordrijven!’ ‘'t Is treurig, die strijd tusschen moeder en zoon,’ sprak hoofdschuddend de zachtaardige en vredelievende hertog Henrik, ‘en het eind is er nog niet van te voorzien; want de een wil voor den ander geen haarbreed wijken.’ ‘Zeg dat niet, heer neve,’ dus kwam graaf | |
[pagina 363]
| |
Floris er tusschen, ‘Avennes zou het hoofd wel in den schoot leggen mits hem maar recht geschiedde. Hij heeft haar den oorlog aangedaan om haar het land van Waas en de vier Ambachten te ontwringen, dat hem toekwam; maar toen zij genoodzaakt was voor zes duizend pond den vrede te koopen, heeft hij van zijn aanspraken daarop afgezien en is rustig afgetrokken. Maar nu wil Zwarte Griet hem weer van Henegouwen berooven, dat hem toch door koning Lodewijk uitdrukkelijk is toegewezen. Kan hij zich dat laten welgevallen, hij die als oudste zoon de erfopvolging in al haar landen, Vlaanderen zoo goed als Henegouwen, mag opeischen? Is het al niet erg genoeg, dat hij en zijn broeder, ter wille van de Dampierres, uit hun erfdeel gestooten zijn?’ ‘Zeker, 't is een schande voor Christenrijk, zooals Zwarte Griet tegenover haar oudste zonen handelt. Maar het vergaat er haar ook naar: eerst moet zij smadelijk Avennes den vrede afkoopen, en nu ziet zij den oudste der Dampierres weer op een steekspel gedood! Dit moet haar tot razernij hebben gedreven: openlijk beschuldigt zij Avennes, in dien moord de hand te hebben gehad.’ ‘Dat is vloekwaardige laster!’ riep de koning verontwaardigd opspringend. ‘Avennes moge fel zijn in zijn verbittering, een verrader is hij niet: tot zoo dorpere laagheid is hij riet in staat.’ ‘Ondertusschen ziet Zwarte Griet hem aan voor den bewerker van haar lieven Willems dood en zint op bloedige wraak. Wat thans in Henegouwen gebeurt, is maar een voorspel: God weet wat wij nog zullen beleven,’ sprak de hertog van Brabant. ‘Avennes heeft wel gelijk gehad,’ mompelde Floris, ‘toen hij den koning bezwoer het boosaardige wijf voorgoed onschadelijk te maken; want zoolang Zwarte Griet zich nog roeren kan, zullen deze landen geen rust kennen.’ Dit zeggende zag hij steelsgewijs zijn broeder aan, die hem met waardige hoogheid van antwoord diende: ‘Avennes heeft al ondervonden,’ sprak hij, ‘dat dit lichter gezegd is dan gedaan. Toen hij na het beleg van Aken met een wel uitgeruste krijgsmacht tegen Vlaanderen optrok, dacht hij met één slag Zwarte Griet te verpletteren. Maar hij ondervond spoedig, dat zij haar vijand staat gelijk de dapperste man. Ofschoon onvoorziens overvallen, wist ze zelf haar troepen tegen hem in het veld te voeren, zóódat hij hartelijk blij mocht wezen, toen zij aanbood met goud den vrede te koopen. Ik vrees, dat Avennes ondanks zijn moed den strijd niet lang zou hebben volgehouden. Ik had dan ook gewild, dat hij daarvoor betere tijden had afgewacht, maar zijn ongeduld wilde van geen uitstel weten. En wat is er nu met den strijd gewonnen? Niets dan dat de verbittering van weerszijden nog tot grooter felheid is aangeblazen.... Het zwaard is niet het eenige, noch altijd het zekerste wapen in den strijd voor het recht: overleg en geduld voeren, ofschoon langzamer, vaak wel zoo zeker tot het doel. Dit heeft Avennes nooit willen begrijpen. Het heugt mij nog hoe driftig hij opstoof, toen ik mij indertijd de vernederende voorwaarden van Zwarte Griet liet welgevallen. Toch heeft het mij nimmer berouwd, toenmaals haar recht erkend te hebben. Des te krachtiger kan ik thans tegenover haar mijn recht doen gelden, en bij mij zwaard, nu zal zij het op haar beurt erkennen! Ik heb mij stiptelijk aan het recht gehouden, zooals den koning betaamt. Op den rijksdag te Frankfort is de vierschaar gespannen over de weerspannige rijksvorsten. Daar heb ik ten aanhooren van al de vorsten en prelaten den bisschop van Würzburg afgevraagd of niet na mijn verkiezing tot Roomsch-koning, mijn bevestiging door den H. Vader en mijn kroning te Aken alle steden, sterkten en landen, tot het Rijk behoorende, mij onderdanig moesten zijn, en niet alle vorsten, edelen en leenmannen binnen jaar en dag hun leenen van mij verheffen moesten. Die vraag heeft de bisschop, recht sprekende, met ja beantwoord. Daarop heb ik den bisschop van Straatsburg de vraag gesteld of de vorstendommen en leenen van hen, die dien plicht verzuimd hadden, niet aan mij vervielen, opdat ik daarmee naar welgevallen beleenen mocht wie mij oirbaar dacht. Ook dit werd toegestemd. Toen heb ik mij gewend tot den aartsbisschop van Keulen met de vraag of de edelen en vasallen, die bij koninklijk opontbod tot het verheffen van hun leenen waren aangemaand en echter zes weken en drie dagen daarna weigerachtig waren gebleven aan dit bevel te gehoorzamen, niet van hun leengoederen vervallen verklaard moesten worden. En toen ook deze daarop bevestigend had geantwoord, heb ik de vergadering nog in het bijzonder het geval der gravin van Vlaanderen voorgelegd, die ondanks herhaalde aanmaning steeds geweigerd heeft den koning te huldigen. Het antwoord kon niet twijfelachtig zijn. Zij werd vervallen verklaard van al wat zij van het Rijk te leen hield, het land beneden de Schelde, Aalst en Waas en de vier Ambachten, en plechtig heb ik dat gebied toegewezen aan Jan van Avennes, opdat hij het ten eeuwigen dage van het Rijk te leen houde, gelijk de gravin het vóór hem bezeten heeft. Ik heb de beslissing van den Rijksdag ter kennis der gravin doen brengen en wacht nu eenvoudig haar bescheid. Dan zullen wij verder zien,’ besloot hij met kalme waardigheid. Nauwelijks had hij geëindigd of een ongewone beweging op het voorplein trok zijn aandacht en die van de overigen. Door het geopende venster zag men een paar ridders met klein gevolg te paard, na een kort onderhoud met de poortwacht, het slotplein oprijden. ‘Wie weet of dat het bescheid van de gravin niet is,’ merkte de hertog van Brabant op. En inderdaad, weinige oogenblikken daarna kwam een dienaar melden, dat een gezantschap van de gravin van Vlaanderen was aangekomen en eerbiedig liet vragen, wanneer het den koning behagen mocht hen ten gehoore te ontvangen. ‘Op staanden voet,’ hernam de koning gulweg. ‘Laat de heeren in de voorzaal; ik zal mij onmiddellijk tot hen begeven. - Ik ben benieuwd te vernemen wat zij tegen het besluit van den Rijksdag heeft in te brengen,’ voegde hij er tot zijn gezelschap bij, toen de dienaar de zaal verlaten had. ‘Ik niet minder,’ zei jonker Floris, die verrast van zijn stoel was opgesprongen. ‘Het zou mij iets waard zijn, als ik in 's konings plaats het kwade wijf mocht te woord staan.’ Hertog Henrik zag bedachtzaam voor zich en schudde het hoofd. De koning had zich inmiddels naar de gezanten begeven; maar het duurde niet lang of hij keerde in het gezelschap terug - bleek van toorn en met fonkelende oogen, terwijl zijn trillende vingers een ontvouwd perkament vasthielden. Zonder spreken liet hij zich op een zetel vallen, en met vlammenden blik den verbaasden kring rondziende, vroeg hij: ‘Wat denkt gij wel dat de onbeschaamde durft antwoorden? Voor eenig antwoord eischt zij, dat ik haar onmiddellijk hulde zal doen voor Zeeland....’ En aanstonds weer driftig opvliegend en met groote schreden de zaal op en neer loopend, riep hij uit, in kort uitgestooten volzinnen zijn ergernis lucht gevend: ‘Hoe! zal ik de dienaar van mijn dienaresse zijn! Zal ik leenman worden daar ik haar leenheer ben! Veeleer zou zij al wat zij heeft van mij te leen houden. Van haar wil ik niets ontvangen. Zij zal voor het land van de Schelde met recht mijn onderdaan zijn. Het ware schande indien ik haar manschap bewees voor goed, dat aan het Rijk behoort. Ik ben koning; voor het overige mag zij doen wat haar goeddunkt.’Ga naar voetnoot1) ‘Goddank!’ riep jonker Floris, ‘dat eindelijk ook des konings geduld is uitgeput.’ ‘Er is hier geen sprake van geduld,’ sprak de koning, zich omwendende en zijn toorn beheerschende; ‘zoolang het mij persoonlijk gold, kon ik geduld oefenen; nu zij de hoogheid des Rijks aanrandt, mag ik dit als koning niet gedoogen.’ De koningin, die bleek van schrik alles had aangehoord, knikte goedkeurend. ‘Onmiddellijk ga ik haar aanschrijven, dat ik haar met de wapenen dwingen zal het besluit van den Rijksdag ten uitvoer te leggen. Nu moet het uit zijn. Te wapen tegen Vlaanderen!’ ‘Met vreugde zal ik u volgen, heer broeder,’ riep Floris met geestdrift. ‘Reken op mijn zwaard, het is u gewijd,’ sprak de graaf van Henneberg, de hand aan den degen slaande. ‘Gelijk het mijne en dat van al uw trouwe vasallen,’ voegde hertog Henrik er bij. ‘En mijn broeders, de hertogen van Brunswijk, zullen niet achterblijven,’ sprak de koningin. ‘Ik weet het,’ hernam de koning, ‘en, bij 't kruis, Zwarte Griet zal het ook weten. Nog heden zullen de gezanten haar mijn antwoord brengen. Ik ga het ten papiere stellen....’ En hij wilde de zaal uitsnellen, maar zijn moeder, de gravin Machteld, hield hem terug. ‘Om Godswil, overijl u niet, mijn zoon. Is er geen middel om den strijd te voorkomen? Moet er dan noodzakelijk bloed stroomen? O God,’ riep zij de handen voor de oogen slaande, ‘heb ik nog geen bloed genoeg moeten zien?’ ‘Moeder, uw goed, uw edel hart verblindt u.... Laat mij gaan,’ en reeds was hij verdwenen achter het hangtapijt, dat den ingang verborg. ‘Zal ik dan nimmer in vrede mijn kinderen om mij heen mogen zien,’ schreide de zachtaardige vrouw Machteld. ‘Moet ik dan allen, die mij dierbaar zijn, steeds van mijn hart zien gescheurd?’ Elisabeth sloeg teeder den arm om haar hals. ‘Schrei niet aldus, vrouw moeder,’ sprak ze met zacht verwijt: ‘ook mij bloedt het hart bij de gedachte, dat ik mijn Willem in den strijd moet zien trekken, na hem slechts zoo kort aan mijn zijde te hebben gehad. Maar hij is koning en moet de hoogheid des Rijks ongeschonden handhaven. Zijn koningsplicht roept hem: wij mogen hem door onze tranen niet terughouden....’ ‘Ik voelde mij zoo gelukkig u allen rondom mij te zien; eilaas, het is een korte vreugde geweest. Wanneer zal het eindelijk voorgoed vrede zijn?’ ‘Bedenk dat er geen vrede is,’ sprak Elisabeth, ‘die niet wordt verkregen door strijd. Strijden wij des konings strijd mee, sterken wij hem door onze liefde en ons gebed.’ ‘O, gij zijt wel Willems waardige gezellinne,’ hernam vrouwe Machteld, met bewondering de betraande oogen tot haar schoondochter opslaande. ‘Gij zijt koningin.... maar ik ben slechts een zwakke vrouw, een moeder, wier hart aan haar kinderen hangt.... Spreek, heer neef,’ zoo wendde zij zich tot den hertog van Brabant, die in somber gepeins voor zich staarde, ‘is er dan geen middel om den krijg te verhoeden?’ ‘Daar denk ik juist over, waarde vrouw moeie; maar het is te ver gekomen,’ sprak hij met treurig hoofdschudden. ‘Het is juist gekomen waar wij het hebben moeten!’ riep de overmoedige jonker Floris. ‘De koning zelf trekt tegen Zwarte Griet op. Dat moest Avennes weten!’ En met rinkelend zwaard stapte de strijdhaftige jonkman door de zaal. De gravin sloeg er geen acht op, maar wendde zich opnieuw tot den bedachtzamen jongen hertog, die blijkbaar de uitbarsting van een oorlog minder luchthartig opvatte. Ook de koningin poogde op zijn gelaat te lezen: heimelijk toch verlangde ook zij niets liever dan dat de strijd nog vermeden kon worden; maar hertog Henrik vervolgde: ‘De koning kan onmogelijk terug: het is zooals hij zegt, het zou schande zijn als hij de hoogheid des rijks tegen zoo smadelijke aanranding niet met het zwaard handhaafde. En Zwarte Griet zal niet terug willen: zij heeft het opzettelijk aldus op de spits gedreven om haar boozen wil door te zetten.’ En nogmaals schudde hij het hoofd, geen uitweg ziende om de noodlottige botsing te ontkomen. ‘Toch zou het kunnen gebeuren, dat de | |
[pagina 364]
| |
shylock, naar de schilderij van eduard grützner.
| |
[pagina 365]
| |
daags na den storm, naar de schilderij van g. haquette.
| |
[pagina 366]
| |
gravin van Vlaanderen, ziende dat zij niet alleen den koning, maar al zijn getrouwen tegenover zich krijgt, op stuk van zaken berouw gevoelt, hem aldus getart te hebben,’ merkte de graaf van Henneberg op. ‘Berouwen zal het haar zeker,’ hernam de hertog, ‘maar ook de koning zal niet zonder zwaren strijd zijn recht doen zegevieren; want Margareta heeft machtige bondgenooten in Frankrijk: daarom was een minnelijke schikking voor beide zijden het voordeeligst; maar hoe daartoe thans nog te geraken?’ ‘Als het den koning misschien gelukken mocht, haar door groote ontplooiing van strijdkrachten schrik aan te jagen?’ opperde Elisabeth schuchter. Levendig het oog tot haar opslaande, zag de hertog haar een wijle nadenkend aan. ‘Inderdaad, dit kan van heilzamen invloed op haar zijn; ze heeft indertijd Avennes ook den vrede wel afgekocht.... Ik van mijn kant kon mij haar dan als bemiddelaar aanbieden. Wie weet!....’ ‘Waarde neef, wat ik u bidden mag: doe wat gij kunt,’ smeekte gravin Machteld. ‘Ik twijfel niet,’ voegde Elisabeth er bij, ‘of ook de koning zou, als hem bij minnelijke schikking voldoening werd gegeven, deze boven een kamp met de wapenen verkiezen.’ ‘Ik beloof u, als ik iels kan doen om den strijd te verhoeden,’ verklaarde de hertog, ‘zal ik het niet nalaten; maar.... ik vrees eilaas, dat het niet meer baten zal.’
(Wordt vervolgd.) |
|