Zijn stiefmoeder,
door Agatha de Haan.
(Vervolg en Slot.)
Een kort gesteun en daar zakte de kleine stoel met een piependen doodskreet ineen. Dat was te erg, poes nam haastig de vlucht, de meisjes gloeiden van schaamte en ergernis, en over het gelaat van den graaf vloog een spottende glimlach.
Maar waar kwam dat luide uitgelaten lachen vandaan? Het tochtscherm schudde bedenkelijk en viel plotseling met een doffen slag voorover. Tableau!
Otto, baron van Zandenhuyse, lag als een echte kwajongen op het tapijt te schudden en lachte, dat het geluid met een rollenden weergalm langs de muren daverde.
Geen minuut later hadden de drie meisjes met haar zwaarwichtige moeder aan de spits het vertrek verlaten en Arendsheuvel lag naast zijn vriend Otto op de sofa om wat op adem te komen.
‘Drommelsche vent,’ proestte hij, ‘ge had clown moeten worden.’
Maar Otto zuchtte met het gelaat van een miskend genie:
‘Helaas ja, ik heb mijn roeping gemist. Ik zou zeker beroemd geworden zijn, maar de goden hebben het anders gewild.’
Na het eetmaal hernieuwde de baron zijn verzoek om een wandeling te gaan maken, maar zijn vriend wilde er niets van hooren.
‘Moed verloren is alles verloren,’ dacht Otto en besloot de hulp in te roepen van den kleinen Harry, die op het grasplein met zijn bestuurder aan het raketten was.
Nauwelijks had hij de kamer verlaten, of de graaf sprong op en liep nadenkend heen en weer.
‘Ik moet haar zoo spoedig mogelijk trachten te spreken,’ mompelde hij voor zich heen, ‘maar hoe? Waarom heb ik haar toen haar adres niet gevraagd, domoor, driedubbele domoor, die ik was. Morgen ga ik er dadelijk op uit, ik verlang haar weer te zien. Harry dweept met haar en zal als in de wolken zijn, en ik, ik zal mijn droom van het ware geluk werkelijkheid zien worden.’
Weer geheel in een goede luim door dit blijde vooruitzicht, wachtte hij de komst van Harry af en nam zich voor, hem en Otto nog eens duchtig te plagen, eer hij hun den zin gaf; snel wierp hij zich weer op de sofa en sloot de oogen.
Daar ging de deur open en de knaap kwam met een verhit gezichtje en verwarde haren binnenloopen, op den voet gevolgd door den baron.
‘Vader!’ hijgde Harry nog buiten adem van het spel, ‘gaan wij wandelen? Het is zoo heerlijk buiten.’
‘Neen, mijn jongen, ik ben te moe.’
‘Dat kan ik me best begrijpen,’ zei Otto deelnemend, ‘het moet een zware arbeid zijn, zoo den heelen morgen op de kussens te liggen rooken en luchtkasteelen te bouwen.’
De graaf bleef hoorende doof en bewoog zich niet.
‘Maar nu alle gekheid op een stokje, vriend, ge moet mee, kerel, het is daar buiten zoo vermakelijk; heele zwermen schoonmoeders in spe gonzen als de bijen rond en azen op buit, sta op en laat me genieten van de vruchtelooze drijfjachten op uw kostbaar persoon.’
Otto putte al zijn welsprekendheid uit, maar de graat bleef onwillig weerstreven en gebood hem heen te gaan, totdat de jonge man zijn zakdoek te voorschijn haalde, ten einde de voorstelling wat aandoenlijker te maken.
‘Ach, Fred,’ bad hij luid snikkend, ‘wees toch zoo wreed niet, mij als Bato in ballingschap te zenden. O, ik arm onschuldig wezen en reeds zoo diep verworpen.’
Harry schaterde het uit van pret en zijn vader beet zich op de lippen, om zich goed te houden.
‘Zie eens, Otto,’ zei hij, quasi-neerslachtig en wees op zijn luchtige kleeding van wit flanel, ‘ik moet mij nog geheel verkleeden.’
‘Maar wat duivel, kerel, hoe heb ik 't nu met u? Zoo niet uitgaan? Waarom ben u dan op een badplaats, als u niet doen kunt wat ge wil? Wees niet zoo dwaas, kom op naar 't worstelperk, weer zal men om u strijden,’ declameerde hij met pathos en sleurde zijn luidkeels lachenden vriend met zich mee.
De heeren waren nog maar even uit de gang verdwenen, of de drie dochters der grijze dame kwamen uit haar kamers te voorschijn en staken de hoofden bijeen. De uitslag dezer geheime bespreking was, dat de opzichtig getooide damen, schijnbaar druk pratend, den graaf en zijn vriend volgden en haar uiterste best deden, om door hen te worden opgemerkt. Zij waren de dochters van een rijken handelaar en na den dood van den ruwen, onbeschaafden man, deed de moeder haar best haar onbevallige meisjes aan een voornamen echtgenoot te helpen.
Otto had eens in een van zijn dolle buien tegen Alfred gezegd, dat een badplaats wel beschouwd niets anders was, dan een groot jachtveld, waarop huwbare dochters de ijverige jageressen en de moeders niet minder vlijtige speurhonden zijn, die het argelooze wild keffend onder het bereik der jageressen drijven. ‘Fred, Fred, neem u in acht,’ was zijn welgemeende waarschuwing geweest; ‘houd u uit het gedrang; op dat terrein is zelfs een haas al welkom, met hoeveel gejuich moet dan zulk een edel hert, als mijn geëerde vriend, wel worden ontvangen.’
Hij had niet zoo geheel ongelijk gehad. Reeds aan tafel waren beteekenisvolle blikken tusschen de damen gewisseld, die men van den kant der moeders gerust kon vertolken, als: ‘Die mag niet ontsnappen.’ Ook op den jongen baron was meer dan één blik van belangstelling geslagen en menige sentimenteele schoone had een smachtenden oogopslag over tafel heen aan den hardvochtigen jongen man verspild.
Langzaam wandelden zij voort; Harry hield stevig de rechterhand van zijn vader omklemd en gaf zijn oogen flink den kost; hij zag er lief uit in zijn witlinnen pakje en met den grooten stroohoed op, waaronder de bruine oogen zoo vroolijk uitkeken.
Arendsheuvel was verstrooid en sloeg bijna geen acht op de scherpe aanmerkingen of de bijtende scherts van zijn vriend, wiens oogen tintelden en zoekend rondwaarden naar slachtoffers.
Een lange, trotsche vrouwengedaante stapte met een suikerzoet gelaat langs hen heen en dit sein werd onmiddellijk gevolgd door een vijftal jonge damen, blijkbaar haar dochters, die even zoet glimlachten als moeder.
‘Uitverkoop voor een spotprijsje,’ grinnikte Otto, toen de damen voorbij waren, maar de graaf hoorde hem niet.
‘Word eens wakker, Alfred,’ riep de baron luid en schudde zijn droomenden vriend duchtig heen en weer, ‘word wakker, anders gaan al mijn schoone citaten voor u verloren.’
Op het strand ging het zeer levendig toe; het heerlijke weer had dit jaar de gasten buitengewoon vroeg doen besluiten, van de versterkende zeelucht te gaan genieten. De windstoelen waren haast alle bezet en een groote menigte had zich een plaats in het witte zand gekozen. Kinderen reden in troepjes op luie ezels, die voortdurend moesten worden opgepord, om ze te doen loopen, en een oude, stramme hit kauwde mismoedig op het muffe hooi, dat men hem had voorgeworpen, terwijl hij met doffen blik nadenkend op de bruisende golven tuurde, alsof hij daar de oplossing trachtte te vinden van het lastige vraagstuk, waarom hij hier als verschoppeling eenzaam stond, in plaats van deftig op twee beenen tusschen die wriemelende menschenmassa te mogen wandelen.
Eindelijk kozen de beide heeren zich een tamelijk rustig plaatsje en Harry verdreef zich den tijd door met schelpen te werpen naar de meeuwen, die in groote kringen rondzwierden en luidruchtig elkander in de meeuwentaai belangrijke nieuwtjes toesnapten. De zon ging langzaam onder, haar rozenroode stralen wierpen een schitterenden glans over de donkergroene golven, die stoeiden en dartelden in onvermoeibare speelschheid en haar eindeloos lied vol sombere geheimzinnige voorspellingen zongen. Hier en daar wiegelde een scheepje op de rollende baren en teekende met de blanke zeilen zich bevallig af op het duistere water, waarover het luchtig scheen te dansen.
Nog niet lang hadden de vrienden van het kalme avondtooneel, dat de eeuwige zee hun bood, genoten, toen plotseling de bontgetooide dochters van den handelaar zich aan hun blik vertoonden en gelijk pauwen, in haar kleurige zijden kleedjes voorbijstapten.
‘Zie, uilenspiegel,’ begon Alfred, zoodra de damen buiten het bereik van zijn stem waren, ‘daar gaan ze, maar mama is er niet bij, zij heeft zeker te veel door den schrik geleden, toen de stoel opeens onder haar ineenzakte.’
Otto lachte en Alfred ging voort:
‘'t Is toch een moeilijke taak voor zoo'n vrouw, om dat drietal aan den man te brengen; mij dunkt, gij, die haar zoo deerlijk hebt