Een hertenjacht.
't Was op een van die heerlijke Augustusmorgens, dat ik door de binnenglurende zon gewekt werd uit mijn zoete droomen; want daar het den vorigen dag zeer warm geweest was en ik daarom mijn raam opengelaten en mijn gordijn weggeschoven had, hadden haar stralen vrij spel op mijn kalen schedel.
Ik blikte naar buiten: een prachtige lucht, geen wolkje te bekennen!
Daar ik door deze lucht en dit heerlijk weer bekoord werd, wilde ik opstaan - ik dacht het was al ver in den morgen - maar toen ik op mijn horloge keek en bemerkte dat het pas vijf uur was, kroop ik er weer netjes in.
Ik was mij weer aan 't toedekken, toen mij opeens een flauw trompetgeschal in de ooren klonk! Aanstonds herinnerde ik mij dat men eenige avonden te voren over een op handen zijnde hertenjacht had gesproken.
Snel als de gedachte sprong ik mijn bed uit, kleedde mij aan, nam een pijp en met mijn lievelingsauteur Shakespeare onder den arm, ging ik op goed geluk af naar de plaats, vanwaar ik meende het geschal gehoord te hebben. En wel had ik eenige reden te denken dat het daar zijn moest: want een zeer uitgestrekt bosch lag op een kwartier afstands voor mij. Toen ik den straatweg af was en mij op het mullige zand bevond, merkte ik op den goeden weg te zijn; want overal was het zand omgewoeld door paardenhoeven, terwijl men er duidelijk de afdruksels van hondenpooten in kon herkennen.
Ik hoorde niets; het sein, dat ik in mijn bed gehoord had, was dus zeker het teeken tot de bijeenkomst geweest, en wellicht beraadslaagde men nu hoe en waar men zich zou plaatsen om de herten in de val te lokken.
Geheel en al verdiept in mijne lezing, was ik ongemerkt aan den zoom van het woud gekomen, wat ik voorzeker niet gemerkt zou hebben, als ik niet met mijn hoofd tegen een boom geloopen was, waardoor mijn hoed afrolde en, gelukkig toeval! juist een laan in, die ik anders zou zijn voorbijgeloopen. Aan het einde dier laan merkte ik een prachtigen witten hond.
Het deed mij plezier, de jachtclub gevonden te hebben: want hoewel zelf geen jager, mocht ik toch eenigen van hen mijn vrienden noemen.
Opgeruimd vervolgde ik dus met sneller pas mijn weg. Na weinige oogenblikken was ik te midden van het kamp, waar men, zooals ik gedacht had, in een grooten kring zat.
Met een stil geknik en een vriendelijk gegroet werd ik ontvangen (geluid mocht er niet gemaakt worden, uit vrees van het wild voór den tijd te verschrikken). Verwondering toonde zich echter op het gelaat mijner vrienden, die zich een weinig verlegen gevoelden, dat ze mij niet hadden uitgenoodigd tot het meemaken van de jacht. Ze hadden deze beleefdheid achterwege gelaten, daar zij wel wisten dat ik gewoonlijk zoo vroeg niet bij de hand was.
Hun gedachten radende, fluisterde ik:
‘Wel, wel, dat hadt ge niet gedacht, hè? dat de oude Cas zoo vroeg uit de veeren zou zijn? Ik begrijp het zelf ook niet; 't is mij sedert jaren niet gebeurd. Maar de warmte heeft mij het slapen belet. Gaat intusschen door met uw besprekingen, die ik zoo lomp ben komen storen!’
Ik ging rustig bij een boom zitten, met gretige oogen ‘Macbeth's’ avonturen verslindende.
Toen zij klaar waren vroeg ik hun wanneer zij gingen middagmalen; ik wilde nu een rustig plaatsje zoeken in het bosch, waarin ik nog