De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
[Nummer 45]
nieuwsgierig aagje, naar de schilderij van w. rögge.
| |
[pagina 354]
| |
De Roomsch-Koning,
| |
[pagina 355]
| |
‘De koning! is de koning nog in den brand?’ klonk het van verschillende kanten. ‘De koning moet gered worden. Ik ijl er heen om hem te zoeken....’ En de mannen, die zoo even hun echtgenoote, hun zuster of dochter in veiligheid hadden gebracht, rukten zich uit haar armen los om opnieuw de vlammen te gaan trotseeren. De hertog zelf wilde zijn zonen vergezellen en stiet Agnes, die hem wilde terughouden, ruw van zich af. Maar gelukkig, daar vertoonde koning Willem zich op den drempel aan de zijde van zijn geliefde Elisabeth, wie hij, zelf ternauwernood gekleed, in der haast een mantel om de sidderende leden had geworpen. ‘Godlof!’ zei hij tot haar, ‘uw vader en broeders, uw zuster zijn hier al in veiligheid..,. Het zou mij slecht vergaan zijn, heer hertog,’ ging hij voort, zich tot dezen wendend, ‘als ik Elisabeth niet bij mij gehad had. Zij wist den weg en bracht ons behouden buiten den brand.... Wat hebben wij een angst uitgestaan, daar wij u niet meer in uw vertrekken vonden....’ ‘En wij zochten u tevergeefs in de uwe.... Vertrouwend dat gij u al gered zoudt hebben, gaven wij het zoeken op, en ijlden hierheen. Denk u mijn angst, toen ik u ook hier niet vond!.... O God, welk een nacht! Maar nu zijn wij toch gelukkig weer allen bijeen,’ en half schreiend van aandoening, drukte de hertog zijn dochter Elisabeth aan het hart. ‘Maar allen zijn toch nog niet hier,’ hernam de koning, den kring rondziende, die op dat oogenblik nog ver van voltallig was. ‘Zoolang er nog iemand te redden valt, kan ik niet rustig hier blijven. Tot straks, Elisabeth!’ ‘Dan ga ik mee,’ sprak de moedige jonkvrouw, zich uit haars vaders omhelzing losrukkend, ‘alleen laat ik u niet gaan. Ik zou hier toch geen oogenblik rust hebben, als ik u in gevaar wist.... O, ik zei het u dezen morgen wel, dat mijn vijand na den schoonen dag een boozen nacht voorspelde! Ik heb mij niet bedrogen. Rittberg heeft ons in de vlammen willen doen omkomen....’ ‘Om Godswil, Elisabeth, wat zegt ge daar!’ viel heur vader haar heftig in de rede. ‘Gij spreekt van Rittberg, is dat de brandstichter?’ ‘Dat weet ik niet, maar hedenmorgen heeft hij mij onheil voorspeld; ik herkende zijn stem in de menigte: hij zei, dat er op den schoonen dag een booze nacht zou volgen....’ ‘En daar hebt gij niets van gezegd!’ ‘Als dat waar was,’ kwam de koning met toornig fonkelend oog tusschenbeide, ‘bij mijn kroon, dan zou hij ondervinden dat hij zich op zijn schelmstuk heeft durven beroemen en aldus zich zelf verraden! Morgen laat ik het heele land naar hem afzoeken, en bij 't kruis, als uw vermoeden zekerheid blijkt, dan moge God hem genadig zijn!.... Maar dat is van later zorg. Nu moeten onze vrienden gered worden.... Blijf hier, Elisabeth! Ik ga zien wat er nog te doen valt.’ Zij wierp zich om zijn hals en klemde hem vast in de armen; maar hij duwde haar zacht ter zijde, en, den mantel omwerpend, die hem gedienstig werd aangereikt, ijlde hij, door een aantal mannen gevolgd, naar buiten. In radeloozen angst bleef Elisabeth achter, teruggehouden door haar vader en zuster. Zoo verliep de nacht in bange afwachting, afgewisseld door blijde verrassing, wanneer weer een groep vermisten terechtkwam, en droeve teleurstelling, telkens als nog deze of gene bleek te ontbreken. Eindelijk, toen de morgen aanbrak, waren al de burchtzaten en gasten van Danquarderode in de zaal van het raadhuis bijeen; men miste enkel nog drie dienstlieden, maar vleide zich met de hoop, dat die zich wel geborgen zouden hebben. Helaas, die hoop bleek ijdel; later werden hun verkoolde lichamen van onder de puinen te voorschijn gehaald. Toen de koning met de laatste groep van het kasteel terugkeerde, vloog Elisabeth hem om den hals. ‘God zij gedankt, dat wij ten minste voor elkaar behouden zijn!’ riep hij uit. ‘Wat we ook verloren hebben, we hebben toch elkander nog.’ ‘We zullen anders weinig meer uit den brand gered hebben dan het leven,’ mompelde de hertog somber. ‘Mijn geliefd Danquarderode verwoest!’ ‘O dat kan schooner dan te voren herbouwd worden,’ dus troostte hem de koning, ‘en dan hervatten wij het feest, dat nu zoo jammerlijk is verstoord. Nu dus niet getreurd; danken we liever den goeden God, die ons allen gelukkig voor elkander heeft gespaard.’ Aan voortzetting der feesten viel natuurlijk niet te denken. Nog in den morgen vertrokken de gasten, in der haast uit de stad van al het noodige voorzien, naar de kasteelen in den omtrek. Ook de koning moest met de hertogelijke familie op een slot in de nabijheid een toevlucht zoeken. Danquarderode, daags te voren nog een weelderig lustpaleis, was niets meer dan een geblakerde puinhoop; van de schatten, die het bevatte, was niets meer te vinden, dan hier en daar een klompje versmolten edel metaal, met moeite uit de asch en het puin te voorschijn gebracht. ‘Ook uw kostelijke kroonsieraden verloren,’ zuchtte Elisabeth, toen zij, op den arm van haar gemaal geleund, met betraande oogen de verwoesting aanschouwde. ‘Het was gelukkig de heilige kroon van Karel den Groote niet,’ hernam de koning, ‘het was maar die ik mij te Aken zelf had laten vervaardigen. Nu dank ik God, dat de gewijde rijkskleinooden nog in handen van Koenraad zijn. Het verlies van de andere is een vingerwijzing des Hemels, dat ik niet rusten mag, eer ik ze hem heb ontweldigd.’ ‘Daartoe helpe u God, heer koning,’ sprak Elisabeth met vuur. ‘Het zal mijn eerste werk zijn, zoodra wij Danquarderode herbouwd hebben,’ hernam de koning, de hand zijner beminde gemalin innig in de zijne drukkende. Inderdaad werden op zijn verlangen ten spoedigste de werken tot den herbouw ondernomen; want na Paschen moesten de onderbroken bruiloftsfeesten hervat worden: de koning wilde aldus de treurige herinnering uitwisschen, die anders als een noodlottig voorteeken aan zijn bruiloftsdag zou verbonden blijven. Na Paschen werd dan ook te Brunswijk opnieuw feest gevierd, nog luisterrijker dan de eerste maal ontworpen was, en nog grooter was het aantal gasten, want ditmaal zaten bij den feestdisch ook de keurvorst van Saksen en de markgraven van Brandenburg aan, de verwanten van den hertog, die tot dusver hardnekkig geweigerd hadden, den koning te erkennen. Het voorbeeld en de aansporingen van den hertog hadden hen eindelijk en ten laatste overgehaald, de zijde van Koenraad te verlaten en in de Heilige Week voor Paschen naar Brunswijk gekomen, onderwierpen zij zich, op den feestdag van Onzer Lieve Vrouwe Boodschap, met al de grooten van hun gebied aan den zegevierenden koning, die aldus één voor één al de weerspannige rijksvorsten aan zijn voeten mocht zien. Hoe zouden zij op den duur den edelmoedigen vorst kunnen weerstaan, die door zijn echt koninklijke deugden aller harten won? In de Heilige Week had hij te Brunswijk weer allen gesticht door zijn innige vroomheid. Die dagen, aan de herdenking van 's Heeren lijden gewijd, had hij in stille ingetogenheid doorgebracht met het lezen en overwegen van zijn geliefd meditatieboek Agalma religiosorum, dat hij volgens de kroniekschrijvers zelf zou hebben opgesteld, en dat, gelukkig voor ons bewaard, nog heden geldt als een der liefelijkste overblijfselen van de godsdienstige poëzie der middeleeuwenGa naar voetnoot1). En op Goeden Vrijdag had hij, in een grof wollen kleed gehuld en blootsvoets, de kerken bezocht en milde aalmoezen aan de armen uitgedeeld. Daarom nam ook heel Brunswijk thans weer deel in zijn feest, dat, in den winter zoo jammerlijk onderbroken, thans in de blijde lente met des te grooter opgewektheid werd hervat.
(Wordt vervolgd.) |
|