Gered.
Arm! Ja, 't is waar, ze zijn arm, maar toch rijk, rijk in 't bezit van hun lieveling, hun eenig kind, nu drie jaren oud.
Hij is een oppassend werkman, zijn karig weekloon brengt hij altijd trouw aan zijn vrouwtje, die met naaien er nog wat bijverdient. Wat kan zij veel doen, van het weinige, dat hij haar thuisbrengt; in haar handen vermenigvuldigt het.
Zij hebben maar één kamertje meer hebben ze ook niet noodig, ze zijn tevreden en gelukkig. Gelukkig ook, dat er een kindje kwam, een teer, broos kindje, dat echter langzamerhand krachtiger werd.
Het is een mooi kind, blond haar en blauwe oogjes, waar zij u, o zoo vriendelijk mee aankijkt en dan dat stemmetje zoo zacht en vleiend.
Zondags gaan ze met haar wandelen, iedereen kijkt haar na, wat zijn ze trotsch op hun eenigste. Het is hun eenigste gebleven en ze zijn er God dankbaar voor, dit kunnen zij nu geven alles wat het noodig heeft; waren er meer gekomen, dan hadden allen natuurlijk gelijke rechten, maar nu kreeg hun Anneke, hun trots, alles.
Maar misschien zouden zij weldra wenschen meer kinderen te hebben.
Anneke wordt ziek, is hangerig en ziet er bleekjes uit, het kind krijgt hevige koorts. Angst, angst voor den niets ontzienden dood bekruipt hen al meer en meer. Hun lieveling te moeten verliezen, erger konden zij niet beproefd worden. Het kon niet zijn, God zou hen niet boven hun krachten beproeven. In bange verwachting volgen zij het verloop der ziekte.
Hij moet den geheelen dag op 't werk zijn, machinaal doet hij, wat hem gezegd wordt, zijn gedachten zijn thuis bij de kleine zieke. Het ‘kerel, wat zijt ge vervelend, wat scheelt u vandaag,’ dat de opperman hem toeschreeuwt, doet hem verschrikt opkijken.
‘Ach, Jansen,’ zegt hij, ‘mijn kleine meid is zoo ziek.’
‘Kom vent, zijt ge gek, het zal wel weer beter worden, en anders kinderen genoeg op de wereld,’ zegt de hardvochtige Jansen, die werk heeft zijn acht spruiten in 't leven te houden. Die harde woorden, in plaats van eenige deelneming, doen hem pijnlijk aan, en dankbaar ziet hij naar de wijzers van de klok, die met rassche schreden het uur van vertrek naderen.
Wat wacht hem thuis; zou ze nog leven, zou ze misschien een klein beetje beter zijn? De angst werkt verlammend op hem, hij loopt al langzamer en langzamer, bang voor het zekere, bang om naar binnen te gaan en haar misschien niet meer levend te vinden.
Reeds in zijn verbeelding ziet hij haar bleek en roerloos op het bedje liggen, nooit zou dat rozige mondje zich meer openen, om hem en moesje lieve woordjes toe te fluisteren, nooit zouden die mollige armpjes zich meer naar hem uitstrekken.
Tranen, groote tranen rollen over zijn ruw gelaat, schuw veegt hij ze ter sluiks met zijn jasmouw af, ze mochten eens lachen om zijn smart. Niets is zoo pijnlijk, als dat men lacht om ons verdriet.
Een paar minuten aarzelt hij nog, eer hij den drempel overschrijdt, maar een inwendige stem spreekt hem toe: ‘Wees een man, denk eens om uw arm vrouwtje.’
Ja, zijn vrouwtje, wat hield zij zich kalm en verstandig, en was het voor haar niet oneindig veel zwaarder te dragen, zij, die moeite noch zorgen heeft gespaard om het kind op te kweeken?
Moest haar smart nog niet grooter zijn dan de zijne?
Zachtjes maakt hij de deur open. Zijn eerste blik is op het bedje gericht, een zucht van verlichting ontsnapte zijn benauwde borst, ze leeft nog.
Onrustig wendt zij zich heen en weer, met van koorts gloeiende wangetjes. Zijn dapper vrouwtje zit er bij en bevochtigt af en toe de lipjes.
‘Anna,’ zegt hij, ‘hoe is 't geweest vandaag?’
‘Slecht man, dadelijk komt de dokter, over een half uurtje treedt de crisis in en is ons Anneke behouden of.... dood.’
Het voor hem zoo verschrikkelijke woord wil haar nog niet goed over de lippen, ze wilde haar ook zoo gaarne in 't leven houden.
Juist komt de dokter binnen, een flinke; vriendelijke man.
‘Moedertje,’ zegt hij, ‘nu moet ge mij uw plaatsje afstaan en dan mag ik de lamp zeker wel daar zetten en nu maar moed gehouden, nog maar een korte tijd en de strijd is gestreden.’
Met gespannen aandacht volgt hij iedere beweging van het kind, dat zich stuipachtig heen en weer gooit, af en toe korte klankjes uitstootende.
Anna, meenende het woord ‘moesje’ te vernemen, wil toesnellen om het in haar armen te nemen, maar een gebiedende blik van den dokter houdt haar terug. Zij kan het niet langer aanzien, weenend verbergt ze haar gelaat in de handen. Zij kan zich niet voorstellen, dat het niet rustig zal worden, wanneer zij het in haar armen neemt; ze begrijpt niet, dat het de dood zou zijn, wanneer zij het kind nu opnam. Zoolang zij haar lieveling had opgepast, was zij kalm gebleven, maar haar zoo te zien liggen en er niets aan te mogen doen, kon men dat van haar, haar, de moeder, vergen?
Troostend legt haar man zijn arm om haar heen. Ook hij kan het haast niet langer aanzien, maar de gedachte, dat ieder oogenblik het laatste kan zijn, trekt zijn blik telkens weer naar het lijdende kind.
Plotseling blijft ze doodstil liggen. Zou het dan toch gebeurd zijn? denkt hij. Hij tracht op het gelaat van den dokter te lezen, wat er voorgevallen is, hij durft zich nog niet bewegen, uit angst, dat zijn vrouw haar handen voor de oogen weg zal nemen.
De dokter luistert naar de ademhaling van het kind; kalm en rustig ligt het nu.
Anna, het kind niet meer hoorende kreunen, kijkt op, strak staren haar oogen naar haar lieveling en zacht, haast onhoorbaar, zegt ze:
‘Is ze dood?’
Een tevreden trek ligt op het gelaat van den dokter. Als tot stilte aanmanende legt hij den vinger op den mond, en zegt:
‘Gered, zij slaapt rustig.’
Dit ééne woordje ‘gered’ klinkt als een jubelkreet in hun ooren, bevend van ontroering omhelzen zij elkander, hun kind, hun schat is behouden. Zachtjes, voorzichtig komen ze naderbij.
‘Dokter,’ zegt het dankbare vrouwtje, ‘wij danken u.’
‘Vrouwtjelief, mij hebt gij niet de danken, gij hebt toch gezien, hoe onmachtig ik er bij zat, niet in staat het kind eenige verlichting te bezorgen, hier kon er maar één helpen en dat is God; dank Hem, die het beter vond u het kind te laten behouden, ik ben maar een werktuig in Zijn hand.’
Al pratende was hij de deur genaderd, en eer zij iets verder kon zeggen, was hij verdwenen in de duisternis.
‘Anna, wat een beste, goede man is dat toch!’
‘Ja, man,’ zegt ze met een gelukkig gezichtje tot hem opkijkend, ‘en wat hij zegt is waar, kom laten wij bidden, niet alleen om Hem te danken voor zijn redding, maar ook voor haar verdere beterschap.’
Nog langen tijd zaten ze bij het bedje van de kleine haar rustigen slaap gade te slaan en af en toe hoorde men een van beiden het woordje ‘gered’ fluisteren; het was zoo heerlijk, het haast ongelooflijke telkens en telkens weer te herhalen.
Dina Boers.