De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
vragen, maar u ziet er nog zoo heel jong uit en kan toch zoo'n bijzonder ernstig gezicht zetten, alsof u de wereld al jaren van alle kanten bekeken had.’ Elzire lachte zacht en zei, dat zij morgen juist twintig jaren werd. Hij gaf zijn verwondering te kennen, dat zij op haar verjaardag vertrok, in plaats van dien dag vroolijk te vieren, waarop zij met een zweem van droefgeestigheid zeide, dat ze geen vrienden had, die feest konden komen vieren, alleen haar tante en de dienstbode zouden haar gelukwenschen en verder zou er niets gebeuren; zoo was het altijd geweest. Weder stokte het gesprek, maar na een korte poos begon de graaf te vertellen van de schitterende feesten, die zijn overleden gemalin altijd gaf en hoe eenzaam hij zich dan gevoelde, als zijn huis vol vreemden was. Een zwak licht drong eensklaps door het donkere dennegroen heen. Elzire stond stil en beschouwde aandachtig het vervallen huis, uit welks smalle vensters het schijnsel eener kleine lamp viel. ‘Hoe vreeselijk verwaarloosd ziet alles er hier uit, graaf,’ zei het jonge meisje zacht, ‘als er geen licht brandde, zou men denken, dat het een sinds jaren onbewoond gebouw was, waar niemand zich meer om bekommerde; een week geleden ben ik hier ook langs gekomen en toen maakte de ordelooze toestand een pijnlijken indruk op mij, de vensters hangen uit hun scharnieren en zijn al even verveloos als de deur, het onkruid woekert in ongestoorde vrijheid voort en op de perkjes treuren nog enkele overgebleven verwilderde bloemen. Wie woont daar toch?’ ‘Het lijkt niet veel meer dan een verblijfplaats van ratten en muizen,’ zei de graaf meewarig. ‘Er woont een stokoude menschenhater, die zich nooit buiten vertoont en niemand bij zich duldt, dan een bijna even oude vrouw, die ondanks haar hooge jaren en gebogen rug nog binnen het noodige werk doet en voor het eten zorgt, want volgens zijn streng bevel mag geen vreemde voet zijn drempel betreden, behalve een kleine jongen, die de boodschappen doet.’ ‘Kent u zijn geschiedenis?’ vroeg Elzire levendig. ‘Gedeeltelijk ja.’ ‘Als het niet al te onbescheiden is, vertel er mij dan iets van.’ ‘Met genoegen; zijn geschiedenis is een treurig bewijs, dat zelfs het blijmoedigste menschenhart dor en ongevoelig wordt, als het veel teleurstellingen ondervindt.’ Bij deze ontboezeming schudde Elzire twijfelend het blonde hoofdje. ‘Dat kan ik mij niet voorstellen,’ bekende ze ernstig, ‘dat een droevige ervaring iemand zoo hard en boos kan maken, dat hij zich vol mok kenden haat van de menschen afzondert, alsof die allen tegen hem misdaan hadden.’ ‘Maar u ziet er hier toch een voorbeeld van.’ ‘Het moeten, zooals u zegt, wel vele teleurstellingen zijn, die alle zachte plekken in een gemoed kunnen doen verstijven.’ Nadenkend keek zij nog even in het licht en wendde zich toen af. ‘Kom, graaf, laat ons verder gaan,’ verzocht ze. Hij voldeed hieraan terstond, en onder het voortgaan vroeg hij: ‘Is u het niet met mij eens?’ ‘O neen, u heeft mij niet overtuigd, laat mij op mijn beurt een voorbeeld aanhalen, vrouw Bergen. Zij heeft mij veel verteld van haar treurig leven, die goede vrouw heeft zeer veel leed gedragen en heel wat hoon en smaad moeten verkroppen. Al die lijnen en voren in dat verbleekte gelaat vertellen een lange geschiedenis van zwijgend dulden en verdragen, die de tijd en de smart er met onuitwischbare teekens hebben ingeschreven. En is zij een sombere menschenhaatster geworden?’ ‘U haalt daar een zeer schoon voorbeeld aan van zachtzinnig vergeven en vergeten,’ zei hij getroffen, ‘maar wij staan nog gelijk, voorbeeld tegen voorbeeld.’ ‘Maar mijn tante dan?’ hield Elzire vol, ‘zij heeft ook veel verdriet gehad en is toch altijd even goed en liefdevol gebleven.’ ‘Het schijnt dat de vrouw in dit opzicht beter is dan de man,’ sprak de graaf. ‘Och neen,’ zei het jonge meisje kalm, ‘laat ons liever aannemen, dat die oude man daar ginds een uitzondering op den regel is, uitzonderingen zijn er altijd; maar u zou mij van hem vertellen.’ ‘Nu goed, het weinige dat ik er van weet zal ik u zeggen. Die oude man was vroeger gehuwd met een bekoorlijke, maar zeer wufte vrouw, die het niet met hem vinden kon en... er eenvoudig van door gegaan is. Hij deed nog veel moeite, om haar te ontdekken en zich met haar te verzoenen, doch zij zond hem een zegevierenden, spottenden brief toe, die hem zoodanig verbitterde, dat hij een grenzenloozen haat tegen de heele wereld opvatte en zich in het oude rattennest verborg, waar hij zich nimmer meer buiten vertoonde. Mijn moeder heeft mij dit alles verteld, het was nog vóór mijn tijd, ik heb het huis nooit anders dan stil en vervallen gekend.’ ‘Arme man,’ fluisterde Elzire medelijdend, ‘hij moet wel veel van haar hebben gehouden en zij was naar mijn gedachte een slechte, hartelooze vrouw.’ ‘Zij was in elk geval de oorzaak, dat hij al die jaren een troosteloos bestaan heeft geleid. Al konden zij misschien niet best overweg, daarom had zij hem toch niet mogen verlaten,’ meende de graaf. ‘Neen zeker niet,’ stemde Elzire toe, ‘zij had haar best moeten doen om zijn liefde te beantwoorden, en dan hadden beiden gelukkig kunnen zijn; maar....’ En met een kleine wijziging zong ze schalks de woorden van Kamphuijsen: Ach waren alle vrouwen wijs
En deden daarbij wel,
Het huwlijk ware een paradijs.
Nu is het vaak een hel.
De graaf riep ‘bravo,’ maar nog was het woord hem niet van de lippen, toen met een kreet van schrik het jonge meisje voor zijn oogen verdween. Al sprekende waren zij voortgewandeld over den duisteren weg, in welks midden een breede kuil gaapte, tot Elzire, die eenige schreden voor haar begeleider uitliep, er plotseling instortte, zoodat de graaf niets van haar vernam dan een gedempt lachen, dat uit een graf scheen op te stijgen. ‘Om Godswil, freule, waar is u?’ riep de jonge man doodelijk verschrikt en streek vol verwarring een lucifer aan, die echter door den wind in minder dan geen tijd werd uitgeblazen. ‘In de diepte der afgronden nedergeworpen door het noodlot,’ klonk het kalm tot hem omhoog. Haastig stak de jonge man een tweede lucifer aan, daarbij zijn hoed als tochtscherm gebruikend; ditmaal was de wind zoo welwillend het dunne houtje een oogenblik rustig te laten branden. Arendsheuvel keek omlaag en zag, hoe Elzire in wanhopige gelatenheid midden op een heuveltje van los zand zat; het lieve gezichtje was naar hem opgeheven, en de blauwe oogen zonden een sprakelooze bede om hulp tot hem. Boosaardig deed de wind het lichtje onrustig flikkeren, een korte worsteling op leven en dood en knetterend stierf het vlammetje; de graaf stond weer in een Egyptische duisternis. ‘Hebt ge u bezeerd?’ vroeg hij bezorgd. ‘Neen, gelukkig niet, maar als u mij even wilt helpen, zal ik probeeren gauw uit deze ongezellige herberg te klimmen, het is hier te ongerieflijk ingericht om er den nacht door te brengen.’ Reeds was de graaf op zijn knie gebukt en strekte beide armen uit om haar omhoog te tillen. Tastend en zoekend greep Elzire eenige malen in de ijle lucht, maar eindelijk raakte ze zijn handen aan, waaraan zij zich vastklemde met de angstige drift van een drenkeling, die het reddend touw vastgrijpt. Langzaam klauterde zij, door den graaf geholpen, uit den verraderlijken kuil, tot zij den voet weer op vasten grond had. ‘Hebt ge u werkelijk geen pijn gedaan,’ vroeg de graaf deelnemend, ‘leun maar stevig op mij, ge beeft nog van schrik.’ ‘O, dat zal wel overgaan,’ hernam zij; ‘laat ons wat sneller doorloopen.’ En om het geval maar dadelijk te doen vergeten, vroeg zij hoe het met Harry ging. ‘Harry,’ zei hij en eensklaps schoot hem binnen, dat het haar tante moest zijn geweest, die het kind in het bosch ontmoet had. Hij verzocht haar zijn innigen dank aan de oude mevrouw te willen overbrengen voor haar vriendelijke zorgen aan zijn zoontje besteed. Elzire zweeg in de grootste verbazing, terwijl hij vervolgde: ‘Ik zou gaarne persoonlijk haar mijn dank gaan betuigen, maar ik vrees, dat mijn bezoek bij het ophanden zijnde vertrek te ongelegen zou komen. ‘Alles is al bijna overhoop gehaald,’ zei het jonge meisje luchtig, ‘als u daar niets om geeft, graaf.’ Wat beteekent dat nu, dacht ze bij zich zelve, hoe komt hij er op, te denken, dat tante de kleine Harry den weg gewezen heeft. ‘Als u geen andere bezwaren heeft, kom ik morgenochtend een bezoek brengen,’ besloot Arendsheuvel. Daarop liepen beiden nog een poosje zwijgend naast elkander: de graaf dacht namelijk bij zich zelven, hoe jammer het was dat het meisje nu juist moest vertrekken: hij had zijn Harry zoo graag met haar in kennis gebracht. ‘Wij zijn er,’ met deze woorden deed Elize hem opschrikken; zij waren, zonder dat hij er acht op had geslagen, bij het Zwitsersche huis gekomen, en het jonge meisje had den glimmenden belknop reeds overgehaald, eer hij er de hand naar uit kon strekken. Even daarna opende de dienstbode de denr en met een innigen handdruk nam Arendsheuvel afscheid. Nadat hij eenige schreden voortgegaan was, stond hij stil en zag om. Elzire stond nog in de gang, de hanglamp wierp een rossen gloed over haar fijne gestalte, die zoo goed uitkwam in het gladde, fluweelen kleed. Hij nam zijn hoed af en wuifde er mee, en vriendelijk wenkte zij terug met de kleine, witte hand. Toen viel de deur in het slot en de graaf wandelde, in gedachten verzonken, langs den stillen landweg naar huis. | |
IV.Den volgenden morgen sloop Harry vroegtijdig, met een bedrukt gezicht, uit zijn slaapkamer en spoedde zich naar Johan, die bezig was aan de eerste toebereidselen voor het ontbijt. Het knaapje, dat niet gewend was zich zelf te kleeden, moest met beide handjes zijn goed vasthouden, om het niet te laten afzakken. ‘Johan,’ begon hij aarzelend, ‘zou vader het meenen, dat ik mee moet naar die oude dame om te bedanken?’ ‘Zeker, jonker, ge moet er heen.’ ‘Maar dan zal het uitkomen, dat ik vader voorgejokt heb.’ De arme Harry was niets op zijn gemak. ‘Dat zal natuurlijk uitkomen,’ bevestigde de lakei, terwijl hij den kleinen jongen met veel handigheid opnieuw kleedde. ‘Weet u wat het beste is, jonker, vertel alles aan mijnheer. Ik heb onderzocht, wat voor damen zij zijn en overal heb ik goed van haar gehoord; mijn grootmoeder zei, dat de freule, Elzire heet zij, hè! een lief meisje is en dat zij altijd zoo vriendelijk over u sprak. Wees dus maar niet bang, jonker, en vertel alles, mijnheer zal niet boos zijn.’ Harry voelde zich opeens weer luchtig en vroolijk. ‘Dat dacht ik wel, Johan, zij kon niet valsch zijn.’ ‘Wat is dat, zijt ge al op, jongen?’ Arendsheuvel stond op den drempel en stak Harry zijn handen toe. Hierdoor aangemoedigd, snelde de knaap in zijn armen en fluisterde smeekend: ‘Ik moet u iets vertellen, vader, maar u moet niet boos worden, ik zal het nooit weer doen.’ ‘Ah zoo, kleine zondaar, hebt ge iets op uw | |
[pagina 344]
| |
[gewe]ten? Nu, vertel me uw pekelzonde maar.’ En langzaam, bevend vertelde Harry zijn leugen, die den graaf wat een lust bezorgde. ‘Ik wist niet, dat mijn zoon zulk een schelm was,’ bulderde hij, met dreigende oogen op het kind toetredend, dat angstig achteruit week als een hondje, dat bevreesd is voor een schop. ‘Ach vader, ik zal het nooit weer doen, kijk niet zoo verschrikkelijk,’ jammerde hij klagend.
missaalband (Voorzijde).
De graaf stormde op hem toe en wierp hem in de lucht, en toen de kleine weer in zijn armen terecht kwam, fluisterden de kinderlipjes verheugd: ‘Is u heusch niet boos, vader?’ ‘O, jawel, zóó boos,’ riep de graaf en streel-de zijn blonden krullebol, waarna de jeugdige boeteling zich volkomen gerust voelde. Na het outbijt liet de graaf zijn zoontje een sierlijk rijkostuum aantrekken en besteedde zelf eveneens veel zorg aan zijn uiterlijk. De tuinman bracht een heerlijk geurenden ruiker van witte bloemen, waarvoor hij de broeikas in alle richtingen doorkruist had, en Harry kreeg een foedraal van marokijnleder in bewaring. De stalknecht leidde een vurigen goudvos voor het bordes heen en weer, terwijl Johan een makken ponny bij den teugel hield. Met schitterende oogen stond Harry toe te kijken en riep zijn viervoetigen lieveling vleiende namen toe. ‘Vooruit maar, Harry, ge brandt immers van ongeduld, stijg op,’ en vroolijk lachend wipte graaf Arendsheuvel de treden af, en bleef met de hand op den hals van zijn paard kloppend even toezien, hoe Harry zich met een aller liefst manier in het zaal zette; daarna wierp hij zich vlug te paard, en voort ging het de brug over. Juffrouw Henders stond met eenige bedienden hem na te kijken. ‘Och, och, wat herinner ik mij nog goed, dat graaf Alfred zelf op zoo'n klein paardje uitreed en zijn vader, met mevrouw aan den arm, hem stond na te kijken. Wat zag hij er goed uit van morgen. Voor wie zouden die witte bloemen bestemd zijn?’ Johan keek de spreekster veelbeteekenend aan en zei zachtjes: ‘Let eens op mijn woorden, juffrouw, eer wij een jaar ouder zijn, hebben wij een nieuwe meesteres.’ ‘Zou het wezenlijk!’ riep de oude juffrouw, allesbehalve gesticht door deze voorspelling. ‘Wees gerust, juffrouw, wij zouden wel een slechtere hebben kunnen treffen,’ zei Johan kalm en ging aan zijn werk. Intusschen waren de graaf en zijn zoontje druk pratend voortgereden. Met welgevallen rustten de oogen van den vader op het knaapje, dat los en bevallig in den zadel zat. Wat zag hij er innemend uit met de blonde lokken, die golvend onder de witte pet uitkwamen? Nu en dan klopte hij met een gewichtige beweging op zijn borstzak, waarin het roode foedraal zat.
gothieke monstrans (Van voren).
Elzire zat in de vensterbank en was ijverig aan een borduurwerkje bezig. Het trappelen der hoeven deed haar 't hoofd opheffen; het volgend oogenblik vloog het werk in een hoek en het jonge meisje snelde naar buiten, waar Harry haar tegemoet sprong, terwijl zijn vader de paarden vastbond; glimlachend hoorde ze zijn gelukwensch aan en liet hem in de ruime, eenigszins donkere kamer. Terwijl de kleine jongen alles met kinderlijke nieuwsgierigheid bekeek, naderde de graaf het meisje en bood haar de bloemen, die zij blozend aannam.
gothieke monstrans (Van ter zijde).
missaalband (Achterzijde met rug).
gothieke ciborie.
Beschroomd stak zij hem dankend de hand toe en hij drukte die zachte smalle hand lang en vast. Nadat zij haar gasten een gemakkelijk plaatsje gewezen had, ging zij haar tante waarschuwen, die in een der andere vertrekken bezig was met inpakken.
(Wordt vervolgd.) |
|