De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
De Roomsch-Koning,
| |
[pagina 339]
| |
Het was een nog jonge man van gunstig uiterlijk, wiens kleeding en houding onmiddellijk verried, dat hij gewoon was in vorstelijke kringen op te treden. Met eerbiedige buiging trad hij de zaal binnen, doch zette zich met gepaste vrijmoedigheid neer, toen de hertog hem een zetel had aangewezen, terwijl Elisabeth hem een beker wijn voorzette. Nadat hij zich door een frissche teug verkwikt had, vroeg hem de hertog of hij van verre kwam door het booze weer. ‘Heden heb ik geen lange dagreis gemaakt, edele hertog,’ antwoordde hij; ‘de dagen worden er te kort voor; maar overigens heb ik toch een groote reize achter den rug; want ik kom recht uit het leger des konings.’ Allen zagen hem verrast en belangstellend aan, maar de hertog fronste het voorhootd, wat het schrander oog van den meistreel niet ontging. ‘Wij mannen van het lied,’ haastte hij zich op te merken, ‘mengen ons niet in de twisten en krakeelen der vorsten. Wij leven alleen voor onze kunst, en waar die wordt geëerd voelen wij ons te huis. Ik was te Aken tijdens de kroning van Willem van Holland en had het voorrecht den vorst door mijn zang en spel te behagen. Hij is een groot minnaar van de edele poëzie en noodigde mij uit, in zijn dienst te blijven om hem door een lied te verpoozen van den strijd. Die vereerende uitnoodiging kon ik niet afslaan en twee jaren lang heb ik den koning op al zijn tochten vergezeld, tot eindelijk de lust mij bekroop, mijn vaderland Brunswijk weer te zien en in den kring mijner verwanten het Kerstfeest te vieren.’ De hertog kuchte gemelijk, bewoog zich onrustig in zijn zetel en zocht afleiding in een teug uit zijn beker. Maar Elisabeth wendde zich met glinsterend oog tot den zanger en vroeg met levendige belangstelling: ‘Gij hebt dus te Aken de kroning gezien?’ ‘Dat voorrecht was mij vergund, ik mocht in 's konings gevolg de plechtigheid bijwonen. Nooit heeft mijn oog zoo luisterrijke pracht aanschouwd, en niet licht ook zal ik een zoo schitterend schouwspel meer genieten, tenzij wellicht.... als de koning een koningin naar het altaar en van het altaar naar den troon leidt.’ Terwijl hij dit zeide vestigde zijn oog zich als onwillekeurig op de schoone Elisabeth, die plotseling bloosde en de oogen neersloeg. ‘Denkt de koning aan een huwelijk?’ vroeg jonker Albrecht. ‘Zoover ben ik niet in zijn vertrouwen gedrongen, dat mij iets omtrent zijn hartsgeheimen zou bekend zijn,’ hernam de meistreel met een fijnen glimlach, ‘maar dit weet ik wel, dat er in 's konings omgeving druk over een mogelijk aanstaand huwelijk gesproken wordt en velen zich het hoofd breken met de vraag wie de gelukkige jonkvrouw van zijn keuze zal zijn; want ofschoon de koning reeds gelegenheid heeft gehad, met de edelste en bevalligste prinsessen van Kerstenrijk kennis te maken, heeft hij voor geen van haar nog eenige voorkeur getoond. Zijn raadslieden hebben hem al menige verbintenis aangeraden, die wegens staatkundige oogmerken zou zijn aan te bevelen, en men zegt dat de Heilige Vader hem zelfs meermalen zijn bemiddeling zou hebben aangeboden tot een huwelijk, waardoor hij zich een machtigen steun kon verwerven; maar de koning slaat al die voorstellen af: als hij zich een gemalin kiest, zal het er een zijn, die hem ten volle waardig is; des ben ik zeker,’ sprak de meistreel en weer viel zijn blik op Elisabeth, wier blos nu voor een fijne bleekheid geweken was. ‘Maar verhaal ons liever wat van de kroning,’ viel jonker Johan den spreker in de rede. ‘O ja, verhaal ons daarvan,’ lispte Elisabeth en hief nu het glinsterend oog weer naar den meistreel op. ‘Van de kroning! waar zou ik aanvangen en waar eindigen?’ hernam de zanger, maar hij liet zich toch niet voor de tweede maal bidden en schilderde in gloed van kleuren de plechtigheid in de Akensche Munsterkerk, de feesten, tornooien en maaltijden, die elkaar acht dagen lang aan het koninklijk hof waren opgevolgd. De jongelieden hingen aan des verhalers lippen en ook de hertog, ofschoon hij zich onverschillig hield en meermalen zijn beker aansprak, leende aandachtig het oor. ‘Maar hoeveel pracht en praal ik ook te Aken gezien heb,’ ging de meistreel voort, ‘dit kon toch niet halen bij het toovermaal, dat den koning door Meester Albertus van Keulen bereid werd, toen hij met het feest der heilige Drie Koningen de gast was van den aartsbisschop.’ ‘Een toovermaal?’ vroeg Agnes met kinderlijke verrassing. ‘Ja, zoo mag ik het wel noemen; want de kunst van den geleerden Predikheer grenst waarlijk aan toovermacht. Weet dan dat de koning te Keulen vertoefde om zijn dankoffer te brengen aan de heilige Drie Koningen, wier machtige hulp hij had ondervonden bij het beleg van Aken. Nadat hij door den aartsbisschop op het vorstelijkst was onthaald, verzocht ook Meester Albertus dat de koning hem de eer mocht willen doen, bij hem te gast te komen. De koning, die den grooten geleerde en kunstenaar, den schepper van den nieuwen Keulschen dom hoogelijk vereert en al meermalen met hem de plannen besproken heeft voor den bouw van een prachtig hof in zijn erfland, dat een wonder van bouwpraal moet worden, nam gretig de uitnoodiging aan, als voelde hij zelf zich daarmee vereerd. Op den bestemden dag begaf hij zich met zijn gevolg, waarvan ik het voorrecht had deel uit te maken, naar het klooster, waar de vrome kunstenaar een nederige cel bewoont. Wij werden in een groote, holle zaal gelaten, waar geen vuur was aangelegd; en daar het kort na Driekoningen was, voelden wij ons daar ver van behaaglijk, te meer daar Albertus ons vrij lang liet wachten. De heeren van het gevolg schimpten luide op de dorperheid van den monnik, die aldus den koning durfde ontvangen, maar deze bestrafte hen, zeggende dat dit wel met eenig oogmerk zou geschieden. Eindelijk verscheen Albertus en noodigde ons uit, hem in den boomgaard te volgen, waar de maaltijd was aangerecht. Wij zagen elkaar verbaasd aan en dachten dat de monnik den draak met ons stak; hoe durfde hij ons, terwijl er buiten dik sneeuw lag, in de open lucht ten eten noodigen? Maar daar de koning niet aarzelde mee te gaan, moesten wij wel volgen, en na weinige schreden bevonden wij ons.... in een weelderigen lusttuin, vol bloeiende en vruchtdragende boomen, waarin zeldzame vogelen kweelden. Daar was midden in het frissche groen en de geurige bloemen de tafel bereid. Een aangename lentewarmte kwam ons met de zoete balsemlucht bij het binnentreden tegen, en zij, die straks het luidst over de kou geklaagd hadden, waren nu de eersten om hun pelsmantels af te werpen en zich op Albertus' uitnoodiging behaaglijk neer te vlijen. Met bewondering staarden wij rond en konden de oogen niet verzadigen aan de kleurenpracht der bloemen en de rijke verscheidenheid der uitheemsche gewassen. Het was of wij het verloren paradijs waren binnengedrongen. Intusschen waren de spijzen opgediend en Albertus noodigde ons uit, ons aan tafel te zetten. Nooit, zelfs niet aan 's konings disch, heb ik zulk een keur gezien van uitgelezen gerechten als ons hier door eenvoudige kloosterbroeders werd voorgezet; want Albertus duldde niet dat een van 's konings gevolg aan tafel diende. Wij aten en dronken zooals wij het ons leven lang niet gedaan hadden: alles wat ons werd aangeboden, was even smakelijk en verkwikkend. En toen wij verzadigd waren, verspreidden we ons weer in den hof om met eigen hand de kostelijke vruchten te plukken, die ons uit het weelderige loover toelachten. Wij waren allen opgetogen van bewondering en erkentelijkheid voor zulk een godenmaal en de koning, die zich niet gaarne in edelmoedigheid laat overtreffen, verzocht den gastheer hem om een gunst te vragen: als het in 's konings macht was, zou het verzoek worden toegestaan. Albertus antwoordde dat hij niets voor zich zelven begeerde, maar daar de koning hem toch een gunst toestond, verzocht hij dat de vorst, zoodra hij in de stad Utrecht mocht komen, daar een klooster voor de Predikheeren zou bouwen. Dat beloofde de koning van ganscher harte, en die belofte heeft hij trouw vervuld: de Predikheeren te Utrecht hebben thans een prachtig klooster met een toren versierd en met 's konings wapen op de ruiten geschilderd. Onder herhaalde dankbetuigingen namen wij afscheid van onzen gullen gastheer, maar vonden ons niet weinig teleurgesteld, toen wij, buiten gekomen, weer de snerpende winterkou gevoelden: Albertus' wetenschap en kunst had den winter in den zomer omgetooverd.’Ga naar voetnoot1) ‘Zulk een toovenaar zou ons bij dit gure weer ook te stade komen,’ merkte hertog Otto schertsend op. Hij had evenals zijn zonen en dochters het verhaal met klimmende spanning aangehoord en het had hem ongemerkt in een betere stemming gebracht. Hij noodde den verhaler, wien de jongelieden met hun vragen geen rust lieten, nog eens zijn beker te ledigen en wenschte nu ook iets omtrent 's konings veldtochten te vernemen. De meistreel liet zich niet bidden en na zich met een teug wijns de lippen verfrischt te hebben, verhaalde hij met opgewektheid van het beleg en de inneming van Keizersweerd, waar de koning reeds in December na zijn kroning met zijn leger was binnengetrokken; van zijn zegevierenden tocht langs Rijn en Moezel, waar alle steden hem haar poorten geopend en hem als overwinnaar, ingehaald hadden; van de veldslagen, waarin hij de legers van Koenraads aanhangers vernietigd had. En hij schilderde de dapperheid, het krijgsbeleid en de edelmoedigheid van den jeugdigen vorst en veldheer in zulke levendige kleuren af, dat de jonkers Albrecht en Johan hem met oogen, die van bewondering glinsterden, de woorden uit den mond zagen, en zelfs de oude stugge hertog zich door de geestdrift van den meistreel voor zijn koninklijken beschermer voelde meegesleept. Maar vooral op jonkvrouw Elisabeth maakte die schildering een overweldigenden indruk; in vervoering hing zij aan des verhalers lippen, gelijk deze met voldoening waarnam telkens als hij, rechtstreeks of ter sluik, den blik op haar liet rusten. ‘Ja, in die twee jaren,’ zoo besloot de meistreel met vuur, ‘heeft koning Willem wonderen gedaan. Men heeft hem den papenkoning, de stroopop van Paus en bisschoppen genoemd, maar hij heeft zich den man getoond, de kroon van het Heilige Roomsche Rijk waardig. Bij zijn verheffing tot den troon aan alle zijden van vijanden omringd, heeft hij die in vrienden en trouwe vasallen omgetooverd. Thans kent hij in het rijk bijna geen vijanden meer, en zoo er hem nog vijandig zijn, is het alleen hieraan te wijten dat zij hem niet kennen,’ voegde hij er met een zijdelingschen oogslag op den hertog bij. Diens stilzwijgen maakte hem stout en moedig ging hij voort: ‘In elk geval kunnen zij niet beletten dat de overgroote meerderheid der Duitsche vorsten thans tot voordeel van hen zelven en tot heil hunner volken den koning gehoorzamen. Er ontbreekt nog maar aan dat de Heilige Vader hem te Rome de keizerskroon op het hoofd zet, gelijk hij hem op de jongste samenkomst te Lyon beloofd heeft....’ ‘Hoe, gij waart ook daarbij tegenwoordig?’ vroeg Elisabeth. De meistreel boog bevestigend het hoofd, terwijl hij met welgevallen de belangstelling der jonkvrouw opmerkte. ‘Zooals ik zeide heb ik den koning op al zijn tochten vergezeld. Na den bloedigen slag bij Oppenheim, die voor Koenraad de genadeslag was, toog hij op 's Pausen verlangen naar Lyon. De Heilige Vader die op het punt stond vandaar naar Rome terug te keeren, wenschte vurig vóór zijn vertrek den koning nog te zien en met hem over de aangelegenheden van het Rijk en de Kerk te beraadslagen. Omringd van een vorstelijk gevolg, reisde de koning naar Lyon en kwam er in het begin van April aan. Van de rijksvorsten vergezelde | |
[pagina 340]
| |
op weg naar klondike, naar de teekening van r. caton woodville.
| |
[pagina 341]
| |
hem alleen aartsbisschop Arnoud van Trier met een vijftigtal ruiters. Nooit zal ik het oogenblik vergeten dat ik, in 's konings gevolg, in 's Pausen tegenwoordigheid werd toegelaten. De Heilige Vader stond van zijn troon op om den koning en den aartsbisschop te gemoet te gaan en ontving ons allen met vaderlijke minzaamheid. Wij werden gastvrij in zijn paleis geherbergd en overvloedig van alles voorzien. Bij de beraadslagingen, die nu verscheidene dagen lang tusschen den Paus en den koning gehouden werden, was ik natuurlijk niet tegenwoordig, maar meermalen toch mocht ik den Heiligen Vader zien als hij uitreed en de koning hem eerbiedig den stijgbeugel hield. Dan knielden wij allen neer om zijn zegen te ontvangen. Intusschen liep het naar de Goede Week en van alle kanten stroomden duizenden geloovigen naar Lyon om van de plechtigheden getuige te zijn, die daar voor de laatste maal door den Heiligen Vader zouden worden verricht.
rood fluweelen kasuifel met geborduurde voorstellingen van de hh. franciscus, lodewijk en elisabeth.
koorkappanden met geborduurde heiligenbeelden.
Op Witten Donderdag had hij al die duizenden om zich samengeroepen, ten einde hun voor het laatst tot afscheid toe te spreken. De aartsbisschop van Trier stond naast het spreekgestoelte om 's Pausen woorden voor ons te vertolken, en zoo hoorden wij hoe de Heilige Vader in tegenwoordigheid van honderden bisschoppen en priesters en een onafzienbare menigte van geloovigen den koning in de regeering des Rijks bevestigde en nogmaals den banvloek over Koenraad uitsprak. Vervolgens droeg de Paus het heilig Misoffer op en reikte den koning de H. Communie, waarna hij ons allen zegende en ons vollen aflaat verleende. In den middag ontving hij den koning met al de prelaten in zijn paleis aan den disch. Maar met de Paaschdagen vierden wij vroolijk feest tot Woensdag daarop, toen de Heilige Vader ons met den koning en den aartsbisschop voor het laatst ontving. Hij nam minzaam afscheid van ons allen, noodigde den koning uit, spoedig naar Rome te komen, waar hij hem de keizerskroon op het hoofd zou zetten en schonk ons nog eenmaal zijn zegen. Den volgenden morgen vertrok hij naar Italië, terwijl wij met den koning naar Duitschland afreisden.’ ‘Wie had voor twee jaren kunnen denken dat die jonge graaf van Holland in zoo korten tijd de hand zou uitsteken naar de keizerskroon!’ mompelde hertog Otto in gedachten. Jonkvrouw Agnes wekte hem uit zijn gepeinzen door hem opmerkzaam te maken dat het tijd werd voor het avondmaal, waarop hij den meistreel uitnoodigde niet alleen voor den avond, maar voor nog enkele dagen zijn gast te willen zijn. ‘Gij hebt ons voor hedenavond een lied beloofd,’ sprak hij vriendelijk, ‘maar uw verhalen hebben ons wel zoo aangenaam den tijd gekort en morgen kunnen wij onze schade inhalen. Jonkvrouw Elisabeth is een groote minnares van poëzie.’ Met een glimlach van genoegen en met een hoofsche buiging nam de onverwachte gast die uitnoodiging aan. Dien avond kwam er niets meer van het zingen van een lied. De hertog en zijn zoons, maar niet minder zijn dochters hadden den bereisden zanger nog zooveel te vragen en deze wist aan hun nieuwsgierigheid op zoo onderhoudende wijze te voldoen, dat de lange avond verstreken was eer men er aan dacht. Maar de volgende dagen had hij gelegenheid om heel zijn schat van liederen ten gehoore te brengen, niet alleen voor den hertog en zijn burchtgezin, maar ook voor de gasten, die deze op het kasteel noodde om met hem van 's meistreels zang en spel te genieten. Geen dankbaarder toehoorder had hij echter dan de schoone jonkvrouw Elisabeth, wie hij al de liederen moest leeren, die de konig hem het liefst hoorde zingen.
(Wordt vervolgd.) |
|