De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
[Nummer 42]De Roomsch-Koning,
| |
[pagina 330]
| |
gevoerd en die daar nu vreedzaam binnentrokken met ontplooide vanen en banieren, met blinkende speren en zwaarden, met zilveren harnassen en gouden sporen, met wuivende vederbossen, met al het feestelijke en niets meer van het verschrikkelijke eener weluitgeruste heirmacht. En dan de eigenlijke kroningsstoet: de beide pauselijke legaten, kardinaal Capuzzio en de bisschop van Santa Sabina, de aartsbisschoppen van Keulen, Ments en Trier, de bisschoppen van Luik en Verdun, van Munster en Minden, de abten van Munster, Prüm en St.-Cornelismunster; de hertogen van Brabant en Limburg, de graven van Gelder, van Gulik en van Loon en nog tal van andere rijksvorsten; eindelijk de koning zelf tusschen zijn broeder Floris en zijn schoonbroeder Jan van Avennes, gevolgd door zijn moeder, gravin Machteld en zijn zuster, gravin Aleide en zijn jongere zuster Margareta, omgeven door een stoet van edelvrouwen, - allen in den schitterendsten feestdos en hoog te paard gezeten, de gravinnen in kostelijke staatsiekoetsen met goudlaken, fluweel en zij behangen; en over al dien rijkdom van goud en zilver en juweelen, al die warreling van helle kleuren de stille gouden gloed der najaarszon, die met welbehagen dit schouwspel van hooge, feestelijke vreugde scheen te bestralen, na al de jammeren, die zij in de laatste weken beschenen had. Wijd openden zich de bronzen deuren van het aloude heiligdom, door alle koningen en keizers met schatten verrijkt, maar het rijkst door den schat der overkostbare relieken, die het bevatte, en door het gebeente van den grooten keizer Karel, dat daar in zijn vorstelijke grafstede rustte. Terwijl de vorsten en prelaten hun plaatsen innamen bij het hoogaltaar, werd de koning eerst naar de sacristie geleid, waar de bisschoppen van Munster en Minden hem ontdeden van zijn oppergewaad. Daarop bekleedden de bisschoppen van Luik en Utrecht hem met de dalmatiek van den diaken en leidden hem, aldus gekleed, tot voor den koninklijken stoel, den witmarmeren troon van keizer Karel. Hier werd hij ontvangen door den aartsbisschop van Keulen, kanselier van Italië, van den Heiligen Vader tot de kroning gemachtigd, die hem op den ‘stoel der mogendheid’ deed plaats nemen, onder het uitspreken der woorden: ‘Zit op den troon des Rijks met glorie en oefen recht en gerechtigheid op aarde.’ Dan werd hij, onder het uitspreken van gebeden, geleid tot voor het hoogaltaar, waar hij zich met uitgestrekte armen ter aarde nederwierp. Daar vroeg hem de aartsbisschop van Keulen plechtig af: ‘Wilt gij blijven bij het heilig katholiek geloof, rechtvaardige daden doen, de kerken en haar dienaren beschermen en verdedigen; voor het koninkrijk, dat God u heeft toevertrouwd, bestendig zorg dragen; de goederen, het Rijk onrechtvaardig ontnomen, weder veroveren en tot nut des Rijks aanwenden, het ongelijk van armen, weduwen en weezen wreken; den Paus en de katholieke Kerk onderdanig zijn?’ ‘Ja ik, steunende op Gods hulp en de gebeden der Christenen,’ klonk plechtig het antwoord door de heilige stilte. ‘Zoo waarlijk helpen mij God en alle Gods lieve Heiligen.’ Nu richtte de aartsbisschop zich tot de vorsten, de geestelijkheid en het volk en vroeg hen op hun beurt af, of zij zich aan hem onderwierpen en hem getrouw en gehoorzaam wilden zijn. En daverend weergalmde onder het gewelf van den machtigen koepel de duizendstemmige kreet: ‘Ja wij, ja wij.’ Nu richtte de koning, onder gebeden, die over hem de wijsheid, den voorspoed en de zegeningen van alle oude en heilige koningen afsmeekten, zich op, om geknield de heilige zalving te ontvangen. De aartsbisschop van Ments vatte zijn rechterhand en zalfde die met de heilige olie onder het uitspreken der woorden: ‘Gelijk Samuel David met gewijde olie gezalfd heeft tot koning van het Hebreeuwsche volk, zoo zalf en heilig ik u tot Roomsch-koning, in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Amen.’ Nu legde de aartsbisschop van Trier hem beide handen op, zeggende: ‘In u dale neder de geest van wijsheid, van verstand, van kennis, van goedertierenheid, van sterkte en van raad, en moogt gij vervuld worden van den geest der vreeze des Heeren.’ Dan reikte hem de vertegenwoordiger des markgraafs van Brandenburg, als 's konings kamerling, den zegelring, met de woorden: ‘Neem dezen zegelring als een afbeelding der gansche wereld, die rond is; want gij zijt alleen de machtigste heer der wereld, opdat gij het Roomsche Rijk moogt behoeden voor de aanvallen der ongeloovigen.’ De vertegenwoordiger des hertogs van Saksen, 's konings zwaarddrager, gaf hem daarop het zwaard in de hand, onder het toereiken zeggende: ‘Neem dit koninklijk teeken om de ongehoorzaamheid te kastijden en de goedwilligen in vrede te beschermen.’ De vertegenwoordiger van den hertog van Beieren, paltsgraaf op den Rijn, 's konings spijsdrager, overhandigde hem den gulden rijksappel, onder het uitspreken der woorden: ‘Neem dezen ronden aardbol en dwing de wereld onder de gehoorzaamheid van het Roomsche Rijk, opdat gij moogt heeten een machtig vorst en altijd vermeerder des Rijks.’ Ten laatste naderde de koning van Bohemen,Ga naar voetnoot1) schenker des konings, en zette hem, met toestemming van den aartsbisschop van Keulen de gouden kroon op het hoofd zeggende: ‘Ontvang deze blinkende kroon en wees zoo uitblinkend in werken der deugd in de wereld, dat gij de kroon der eeuwige zaligheid verwerft in den hemel.’ Eindelijk nog spraken de beide pauselijke legaten den koninklijken zegen uit en toen werd de koning naar den troon geleid; zoodra hij daarop had plaats genomen, bogen al de aanwezigen, hertogen, graven, baronnen en grooten des rijks zich eerbiedig voor hem neer, driemaal met luider stem roepende: ‘Den grooten en vreedzamen koning zij heil, eer, lang leven en overwinning.’Ga naar voetnoot2) Met stralenden blik overschouwde de jonge Roomsch-koning die gansche schitterende menigte van vorsten en prelaten aan zijn voeten, waarboven hij hoog verheven zat op den witmarmeren troon. Nu stond hij op het toppunt der eer en als een zoete bedwelming overstelpte zijn hart het zalig gevoel, dat hij, de twintigjarige jonkman, de vorst van een klein graafschap aan een uithoek des Rijks, tot die grootheid was uitverkoren. Niet tevergeefs had hij dus op God vertrouwd. Reeds als knaap in de St.-Pieterskerk te Leiden, later als ridder in den Dom van Keulen, had hij plechtig gezworen dat zijn zwaard den Heer zou zijn gewijd. Bij de aanvaarding van zijn keuze tot Roomsch-koning had hij zich zelven met al zijn jonge krachten ten offer gegeven voor het heil en den vrede der Christenheid: in zijn jeugdige, edelmoedige geestdrift had hij geen ander oogmerk gehad. En God had zijn offer aangenomen; gelijk den jongen David had Hij hem uitverkoren om den overmoedigen Goliath te verslaan, die het volk Gods teisterde en in verwaten trots den Hemel zelf durfde uittarten. Hoor! geestelijkheid en volk zongen hem vol geestdrift toe: ‘Benedictus qui venit in nomine Domini! Gezegend hij die komt in den naam des Heeren!’ Als de uitbarsting van een storm galmde hem die huldezang tegen, toen hij zich, in den koningsmantel gehuld, met de kroon op het hoofd, den schepter in de rechter- en den rijksappel in de linkerhand, vertoonde op den drempel der kerk om zich van daar, door herauten met het kruis en het zwaard voorafgegaan, in zegetocht te begeven naar den keizerlijken burcht, om daar hof te houden met de rijksvorsten en prelaten. Zoo lang en zoo bang was er gestreden; nu gold het de zege te vieren. De dapperen, die zoo trouw aan 's konings zijde hadden gestaan gedurende het beleg, moesten nu ook deelen in zijn overwinning. Met vorstelijke gulheid werden zij onthaald en met rijke geschenken begiftigd. Acht dagen achtereen werd met luisterrijke feesten de heuglijke kroning gevierd. Schitterende tornooien en ridderlijke spelen wisselden af met vorstelijke gastmalen en luidruchtige avondfeesten in de rijk versierde zalen, waar in den glans der zilveren luchters, de ridders en edelvrouwen ten rei gingen in zwierigen dans, waar de meistreelen op de tonen der ivoren luit of der gulden harp den moed der helden en de schoonheid der vrouwen bezongen. Koning Willem was van der jeugd af een groot minnaar geweest van de edele poëzie, die hij zelf met zijn boezemvriend Avennes in de zorgelooze jaren hunner jonkheid ijverig beoefend had. Een liederprijskamp, gelijk toenmaals aan de vorstenhoven gebruikelijk was, mocht dus ook bij de feesten te Aken niet ontbreken. De koning loofde een gouden penning uit aan den zanger, die hem het schoonste lied zou dichten op de verovering van Aken en eigenhandig hing hij dien penning aan een gouden keten den overwinnaar om den hals. Het was een jong edelman uit het land van Brunswijk, wiens dichterlijke schepping hem het meest getroffen en wiens welluidende stem en bezielde voordracht hem het meest geboeid had. Ten einde ook na afloop der feesten zich het duurzaam genot van 's jonkmans spel en zang te verzekeren, bood hij hem een vaste plaats aan in zijn gevolg. Gelijk de koning verwacht had, verscheen op zijn hofdag ook menig rijksvasal, die tot dusver de zijde van Frederik en Koenraad gehouden had. De vrees voor den geduchten keizer had hen doen aarzelen, den nieuwen Roomsch-koning te huldigen; maar nu het geluk der wapenen dezen gunstig was gebleken, nu hij met geweld Aken had genomen en hem daar de kroon was opgezet, nu achtten zij het in hun belang, zich van de ondergaande naar de rijzende zon om te wenden. De koning ontving hen met tegemoetkomende minzaamheid en beantwoordde hun hulde zonder eenige toespeling op het verleden, hun enkel den plicht voorhoudend, overeenkomstig hun riddereed, den wettig gekozen Roomsch-koning te gehoorzamen, en hun te verstaan gevend, dat hij voornemens was met alle kracht zijn gezag te handhaven. Dag aan dag vertoonden zich nieuwe gasten in den keizerlijken burcht. Van alle zijden kwamen de vorsten met groot gevolg van ridders te paard en edelvrouwen in sierlijke kamerwagens naar Aken opgetrokken, om den zegevierenden koning te huldigen en aan de feesten deel te nemen. De stad was te klein om dien toevloed te herbergen en alle kasteelen, abdijen en kloosters in het rond moesten meehelpen om de duizenden bezoekers te huisvesten. De stad, die in den afgeloopen zomer tijdens het beleg zoo bitter geleden had, leefde nu als in gestadigen feestroes. De neringdoende burgerij maakte de geleden schade ruimschoots goed door de voordeelen, die het verblijf van een zoo talrijk en luisterrijk hof en de toevloed van duizenden vreemdelingen aanbracht. De mindere luiden vergastten zich aan de openbare feestmalen, die de koning voor hen liet aanrichten. Op de pleinen ontsprongen fonteinen van Rijnschen wijn, en als de koning uitreed, strooiden zijn dienaren met volle handen zilveren penningen onder de menigte. In een zwijmel van algemeene vreugde vloog de feestweek voorbij en al te spoedig voor velen naderde de dag, waarop het Hof zou opgebroken worden. Voor de laatste maal zetelde koning Willem in de troonzaal, te midden van zijn verwanten en getrouwen, om den afscheidsgroet te ontvangen van degenen, die oorlof kwamen nemen om te vertrekken. Met den purperen koningsmantel omhangen en de gouden kroon, fonkelend van edelsteenen, | |
[pagina 331]
| |
op de gitzwarte, weelderige lokken, troonde hij aan het hoofd der zaal op het hooge, overhuifde gestoelte en liet met weemoedig ernstigen blik het glinsterend donker oog over de vergadering rondweiden. De dagen van feestelijk zegevieren waren voorbij; zijn verwanten, graaf Floris, zijn beminde broeder, gravin Machteld, zijn innig geliefde moeder, zijn beide zusters Aleide en Margareta, met wie hij zich gedurende deze dagen zoo genoeglijk vereenigd had gezien en die allen nog rondom hem gezeten waren, zouden weer naar Leiden terugkeeren. Ook velen van de vorsten, die zoo dapper aan zijn zijde gestreden hadden tijdens het beleg en door hun tegenwoordigheid zijn hofdag opluisterden, zouden met hun manschappen aftrekken om zich naar hun staten te begeven; en voor hem zou na de korte zegepraal weer de oude strijd aanvangen, de onverpoosde kamp tegen Koenraad en zijn aanhang, die hem nog de onderwerping weigerden. Vooral sommigen onder zijn wakkere medestrijders zag hij noode heengaan. Zoo verscheen hier Okko Garvema, de Friesche edelman, die zich met zijn mannen bij de herhaalde bestormingen der stad zoo roemrijk onderscheiden en ten slotte door zijn vernuftig beleid aan het lange beleg een einde gemaakt had. ‘Hoe, ook gij wilt het leger verlaten?’ vroeg de koning, onaangenaam verrast. ‘Ik had gehoopt u nog lang onder mijn vanen te zien strijden. Een man als gij is een geheel leger waard.’ ‘De koning gelieft te schertsen,’ hernam Okko Garvema bescheiden, ‘zoo uitbundige lof komt mij niet toe. Intusschen heb ik gedaan wat ik vermocht, en ik hoop dat de koning daarmee tevreden zal zijn. Reeds sinds lang had ik de belofte afgelegd, ten tweeden male ter kruisvaart te trekken, maar tot dusver was ik steeds verhinderd geworden, mijn woord gestand te doen. Toen kwam de beschikking van onzen Heiligen Vader te Rome, dat wie zich ter kruisvaart verbonden had, zich van die belofte kwijten kon door koning Willem te helpen tot de verovering van Aken. Onmiddellijk heb ik die roepstem gevolgd; ik heb in uw leger gestreden zoo lang tot Aken was ingenomen. Vergun mij thans huiswaarts te keeren, gelijk uw roemrijke grootvader mij ontsloeg na de inneming van Damiate. Mijn hoogwaardige broeder, de abt van Bloemhof, die op de terugreis van een kapittel zijner orde te Premonstreit over Aken kwam, verzocht mij dringend hem naar Friesland te vergezellen.’ De koning zag op naar den abt, die nu eerbiedig voor den troon trad om Okko's woorden te bevestigen en zich nederig op ééne knie voor den vorst neerboog. ‘Het is, zooals mijn broeder zegt, heer koning,’ dus sprak hij, na zich opgericht te hebben. ‘Met de verovering van Aken is hij van zijn kruisgelofte ontslagen. De zorg voor zijn gezin en huis roept hem dringend naar Wittewierum terug. Bovendien kan hij mij en den broeders, die mij vergezellen, tot geleide strekken op den verren tocht, die in deze dagen niet zonder gevaar is. Ik bid u dus, hem met mij te laten gaan.’ ‘Het zou mij niet voegen,’ hernam de koning, zich tot de beide broeders wendende, ‘na de groote diensten, die Okko Garvema mij voor Aken bewezen heeft, nog meer van zijn trouw te vergen. Aan hem heb ik naast God de verovering van Aken te danken. Gaarne zou ik hem voorgoed aan mijn leger verbonden hebben gezien, overtuigd dat zijn moed en beleid mij nog menigmaal tot de zege zouden helpen. Maar nu dat niet wezen mag, zal ik niet langer aandringen. Alleen hoop ik, dat niet al de Friezen, die u herwaarts gevolgd zijn, ook met u zullen huiswaarts keeren, maar velen ook verder met mij willen ten strijde trekken. Ga dus in vrede, heer Okko, en neem de verzekering mee dat ik u eeuwig dankbaar blijf voor hetgeen gij gedaan hebt. Ten bewijze daarvan gelast ik dat, ter gedachtenis aan het roemrijk aandeel der Friezen in de verovering van Aken, zij te allen tijde de beschikking zullen hebben over een der geneeskrachtige baden binnen deze stad; dat hun een huis zal worden ingeruimd, waar zij, zoo vaak zij Akens baden bezoeken, vrije herberge zullen vinden, en dat hun een plaats zal worden aangewezen, van waar zij de zevenjaarlijksche vertooning der heilige relieken kunnen aanschouwenGa naar voetnoot1). En gij, heer abt, verzuim niet dit alles in uw kronieken op te teekenen, opdat het nageslacht wete dat de verovering van Aken ten slotte aan het beleid der Friezen te danken is geweest’Ga naar voetnoot2). Door zooveel vorstelijke mildheid overstelpt, zonken de Friezen op de knieën om den koning hun diepgevoelden dank uit te spreken, terwijl de gansche vergadering in gejuich losbarstte en daardoor toonde hoezeer zij 's konings waardeering van de diensten der Friezen deelde. Met dezelfde geestdrift werden ook de andere gunstbewijzen begroet, waarmee de koning de diensten zijner getrouwen vergold. Zoo verkreeg Otto, de graaf van Gelder, die den koning tijdens het beleg uit de dringende geldverlegenheid geholpen en daarvoor de rijksstad Nijmegen in pand genomen had, de toestemming, door de Rijksstanden bekrachtigd, dat hij de stad behouden mocht en dat hij en zijn nakomelingen den tol van Lobec met het bijbehoorende rechtsgebied van het Rijk te leen mochten houden. ‘Maar u, heer graaf,’ zoo besloot de koning glimlachend, ‘laat ik niet gaan vóór gij mij geholpen hebt tot de verovering van Keizersweerd, dat na Aken aan de beurt ligt. Zoodra de hofdag gesloten is, trekt ge met mij derwaarts op.’ ‘Daar kan ik weinig tegen hebben, heer koning,’ hernam de graaf in de opgetogenheid over de hem verleende gunst. ‘Keizersweerd zal ons niet zoolang ophouden als Aken; ik beloof u, nog vóór den winter zal het ons zijn.’ Zoo wist de koning door de ruime vergelding van bewezen diensten zijn vasallen aan zich te verbinden. De abt Lubbert van Egmond, dien hij zijn vriend noemde en van wien hij getuigde dat deze in het bevorderen zijner zaak geen moeite gespaard, geen onkosten hoe zwaar, ja geen levensgevaar ontzien had en die te Aken de aangelegenheden des Rijks met veel lof en beleid had geregeld, ontving de toezegging, dat hem uit de grafelijke tienden van Texel jaarlijks ten behoeve van zijn abdij twintig hond garst zou verstrekt worden. Ook de bewoners van Aken, die 's konings zaak bevorderlijk waren geweest, werden niet vergeten. Zoo mocht Willem van Rickel, kanunnik en aartspriester te Aken, uit 's konings mond vernemen, dat hij tot loon voor zijn diensten op 's vorsten voorspraak tot de waardigheid van abt van St. Truyen verheven was. De koning wilde niet, dat iemand zich over hem beklagen kon: bij de scheiding wilde hij met allen zóó afrekenen, dat bij ieder de aangenaamste herinnering werd achtergelaten. Hij had al geleerd, dat goedheid zekerder en duurzamer de harten onderwerpt dan geweld. Daar trad eensklaps Jan van Avennes, die zich tot dusver in stilte met zijn jeugdige gemalin Aleide onderhouden had, op den troon toe, en op ééne knie neerzinkende, sprak hij: ‘Vergun ook mij, oorlof van u te nemen, heer koning, en u een gunst te verzoeken.’ Met gefronst voorhoofd zag Willem een wijle op zijn ouden vriend neer, vóór hij hem wenkte zich op te richten. Daarop sprak hij met een uitdrukking van pijnlijke verrassing en zacht verwijt: ‘Wat! ook gij, mijn trouwe vriend, wilt mij verlaten! En dat waartoe? Wat wilt ge?’ ‘Alleen recht zoeken, daar de koning mij er niet toe helpen wil.’ ‘Wie zegt u dat de koning u niet tot uw recht wil helpen?’ vroeg Willem met een bestraffenden blik, die Avennes de oogen deed neerslaan. ‘Maar het groote behoort voor het kleine te gaan. Het Rijk, de zaak der Christenheid gaat voor alles. Dat heb ik u meer gezegd, Avennes, en als ik u niet zoo grooten dank schuldig was voor uw trouwe diensten, zou ik u niet licht vergeven dat gij aldus tot den koning spreekt. Gij moet leeren geduld te oefenen.’ ‘Lang genoeg heb ik geduld gehad,’ hernam de Vlaming gekrenkt, maar toch op meer onderworpen toon. ‘Ik heb gewacht tot Aken ons was; dag en nacht heb ik aan uw zijde gestreden en uw zaak tot de mijne gemaakt. Maar nu moet ge mij ook vergunnen, voor mijn eigen zaak te strijden, die tevens de uwe is; want zoolang Zwarte Griet niet getuchtigd wordt, zal ook Holland geen rust kennen....’ ‘Hij heeft gelijk, heer broeder,’ dus kwam jonker Floris er tusschen, die opgestaan en den troon genaderd was. ‘Geef hem verlof, tegen Zwarte Griet op te trekken en zijn recht op te vorderen en daardoor meteen het smadelijk verdrag te wreken, dat zij ons afgedwongen heeft.’ Gravin Machteld en Aleide leenden met bezorgden blik het oor; zij kenden de vurige drift van Avennes, waartegen het kalm beraad van Willem vaak beteugelend moest optreden, en zij vreesden voor een botsing tusschen de twee vrienden, waarvan de eene in zijn onstuimigheid soms vergat dat de ander tot koning gekroond was. Daarbij scheen de ongeroepen tusschenkomst van jonker Floris niet geschikt den koning tot toegevendheid te stemmen. Deze fronste zichtbaar verstoord de wenkbrauwen en beet zich op de lippen. Ook de omringende vorsten zagen vreemd op, getroffen door den ongewoon heftigen toon der woordenwisseling; maar daar deze in de landstaal der sprekenden gevoerd werd, begrepen zij niet aanstonds waar het over ging. Het schrander oog van den jongen vorst had dit onmiddellijk gezien; hij voelde dat het hier gold, zijn koninklijk gezag, door zijn vriend en zijn broeder uit het oog verloren, te handhaven tegenover de vergadering. Een lichte bleekheid had den opgetogen blos van straks vervangen; zijn lippen trilden, als gereed om Avennes en Floris een bestraffend antwoord toe te slingeren. Maar Willem bedwong zich met koninklijke zelfbeheersching en met een toegevend lachje om den mond, zei hij kalm, maar uit de hoogte: ‘Mijn lieve broeder, de jonker van Holland, schijnt te meenen dat hier raadszitting wordt gehouden en daarbij te vergeten dat het niet voegt, den koning ongevraagd van raad te dienen.’ Zich daarop tot Avennes omwendende, ging hij voort met dezelfde hooghartige minzaamheid: ‘Wat u betreft, mijn waarde Avennes, onze vriendschap van der jeugd af aan had u recht gegeven met meer vertrouwen tot mij te spreken, dan uw woorden van straks verrieden. Gij moest weten dat het niet noodig is, uw diensten in herinnering te brengen om mij een gunst af te dwingen. Die diensten ken en waardeer ik ten volle en ik had u heden daarvan een openlijk bewijs willen geven door een vorstelijke vergelding. Het had beter met uw belang gestrookt, bedaard af te wachten wat mijn koninklijke erkentelijkheid u had toegedacht, dan zelf een prijs voor uw toewijding te bepalen. Nu geschiede intusschen naar uw verlangen: ik geef u niet alleen oorlof tegen Zwarte Griet op te trekken met al de manschappen, waarover gij voor Aken het bevel voerdet, maar ik stel mij zelfs voor, hun aantal nog aanzienlijk te vermeerderen. Liever, ik herhaal het, had ik gezien dat gij uw zwaard nog eenigen tijd aan mijn zaak, dat is die des Rijks, hadt willen wijden; maar ik wil u niet verhinderen, thans uw eigen rechten te gaan opeischen, overtuigd dat gij daarbij de zaak van koning en rijk niet uit het oog zult verliezen. Ga dus en strijd voor uw recht zoo grootmoedig en ridderlijk dat de koning zich zijn ouden vriend niet behoeft te schamen. Bedenk, dat mijn oog steeds op u gericht blijft. Niets zal mij aangenamer zijn, dan u ten spoedigste de vorstelijke belooning te kunnen schenken, die ik u reeds voor heden had toegedacht.’ De onstuimige Avennes had onder die vriendelijk verwijtende woorden deemoedig het hoofd gebogen en wist in zijn verlegenheid geen ander antwoord te vinden, dan de hand des konings te nemen en die eerbiedig te kussen. | |
[pagina 332]
| |
de h. genoveva, het vertrouwen der parijzenaars opwekkend bij de nadering van attila,
naar de muurschildering van E. Delaunay in het Pantheon te Parijs. | |
[pagina 333]
| |
Door de sneeuw naar huis, naar de schilderij van gertrud knobloch.
| |
[pagina 334]
| |
Andere vorsten stonden ondertusschen alweer gereed om zijn plaats aan den voet van den troon in te nemen en den koning hun afscheidshulde te brengen. Allen verlieten hem opgetogen over zijn minzaamheid en de koninklijke mildheid, waarmee hij ieder naar zijn verdiensten beloonde. Toen de aartsbisschop van Keulen verscheen, stond de koning van zijn troon op, trad den kerkvorst te gemoet, en zich deemoedig op de knieën werpende, sprak hij: ‘U, mijn hoogwaardige Vader, laat ik niet gaan vóór gij mij gezegend hebt. Uw voorspelling is bewaarheid: de heilige drie koningen hebben, op uw gebed, onzichtbaar aan mijn zijde gestreden; zij hebben mij mijn koningstad helpen veroveren. Met vreugde zal ik nu ook de gelofte houden, waarmee ik mij jegens hen verbonden heb: op hun feestdag keer ik te Keulen terug om een koninklijke offergave op hun altaar neer te leggen. Uw zegen, hoogwaardige Vader, op dit voornemen.’ De aartsbisschop strekte zegenend de hand uit over den jongen vorst, tot wiens verheffing hij zoo krachtig had bijgedragen en dien hij weinige weken te voren, door den H. Vader gemachtigd, naar den troon van Karel den Groote had geleid. Dan richtte hij hem op en drukte hem vaderlijk aan zijn borst. ‘Tot weerziens op Driekoningendag, hoogwaardige Vader,’ sprak Willem ten afscheid. Zoo zag de koning een voor een de trouwe vrienden en bondgenooten aftrekken, die tijdens het beleg aan zijn zijde gestreden en thans binnen Aken met hem de zege gevierd hadden. Toen hij zich aan den avond van dien drukken laatsten hofdag in zijn bijzondere kamer had teruggetrokken, kwam een weemoedig gevoel van verlatenheid over hem. De gasten, welke dien nacht nog in den keizerlijken burcht zouden overbrengen, hadden zich ter ruste begeven om den anderen morgen vroegtijdig bij de hand te zijn voor het vertrek. De koning alleen waakte. Konden zij zich na de vermoeienissen der feestdagen aan den verkwikkenden slaap overgeven, den koning liet de zorg voor de aangelegenheden des rijks geen rust. Want al had hij trouwe vrienden en bondgenooten om zich heen, op hem kwam toch het volle wicht der verantwoordelijkheid neer. Hij was de koning: aller zaak was de zijne. Ieder zijner vasallen had zijn kleine, persoonlijke belangen; voor hem smolt alles samen in het ééne, groote, overwegende belang des rijks. Dat maakte onmerkbaar, maar onvermijdelijk een scheiding, een vervreemding tusschen hem en zijn liefste vrienden, zijn dierbaarste betrekkingen. Tot niemand van hen kon hij meer met volle vertrouwen spreken, bij niemand zijn hart uitstorten, omdat hij stond boven allen. Hij voelde zijn koningschap als een ontzaglijk wicht, dat niemand hem kon helpen dragen, dat hij alleen torsen moest. Wendde hij zich tot gravin Machteld, dan vond de liefhebbende, trouwe zoon bij haar al de teederheid der angstig zorgvolle moeder, maar de koning vond bij de zwakke, door het leed vroegtijdig geknakte vrouw, geen steun of raad. Sprak hij tot zijn boezemvriend Avennes, dan vond hij dezen vervuld van zelfzuchtigen wrok en ongeduldige, persoonlijke eerzucht, die geen plaats liet voor de groote gedachte van het heil der Christenheid, waarin Willems koninklijke ziel opging. Evenmin vond zijn hart weerklank bij zijn broeder Floris, den hoofschen, zwierigen jonker van Holland, enkel droomend van de glorie, die zijn broeders kroon afstraalde over zijn stamhuis en wapenschild. Eéne was er maar, die hem ten volle begrepen had: het was de jonkvrouw, die hij nabij de stad Neuss uit de macht van den roover had bevrijd en met wie hij op den terugweg zoo vertrouwelijk gesproken had; de jonkvrouw, die getuige had willen zijn van zijn ridderslag te Keulen en die hem, toen hij voor de eerste maal als ridder in het krijt trad, de roos had toegeworpen, die hij toenmaals in vervoering aan de lippen had gebracht. Hij had de bloem zorgvuldig bewaard en ze menigmaal in de eenzaamheid met zoete herinnering beschouwd. Nu ook voelde hij behoefte, die herinnering op te wekken en, op een rijk gebeeldhouwd schrijn toetredende, trok hij een lade open en haalde daaruit de verflenste roos te voorschijn. De doordringende geur der verschrompelde bloem werkte op hem als een wonder bedwelmend aroma. Hij liet het rijkgelokte hoofd achterover zinken tegen de hooge rugleuning van zijn zetel, terwijl zijn gedachten zich vervaagden tot zoete droomerijen. Weer zag hij Elisabeth van Brunswijk voor zich, gelijk hij haar het laatst had aanschouwd in den dom van Keulen, met die heilige vervoering stralend van haar wezen, dien zaligen glimlach om de lippen, dien glans van blijde voldoening in de zachtblauwe, extatisch starende oogen. Waarom was zij niet gekomen om getuige te zijn van zijn kroning te Aken, gelijk zij naar Keulen gereisd was om zijn ridderslag te aanschouwen? Zooveel edele en schoone jonkvrouwen waren in gezelschap van vorsten en ridders aan zijn keizerlijk hof verschenen; zij hadden er al haar bekoorlijkheden ten toon gespreid om het oog des jongen konings te trekken; maar Elisabeth van Brunswijk was niet geweest onder die rijk uitgedoste, bevallige schare. Zoovele rijksvorsten, die tot dusver geweigerd hadden, den nieuwen Roomsch-koning te erkennen, waren na zijn zegevierenden intocht binnen Aken hem daar komen huldigen; maar hertog Otto van Brunswijk was niet onder dat getal geweest. En thans was het hof te Aken opgebroken; alle kans dat de koning den hertog en zijn schoone dochter nog zien zou, was vervlogen. Ach, dat hij haar nog eenmaal zien, nog eenmaal zoo vertrouwelijk tot haar spreken mocht als op dien onvergetelijken avond op den stillen landweg, - het zou hem een feest zijn, waarbij al de glans der schitterende koningsfestijnen te Aken verbleekte. Hij sloot de oogen bij de vervoerende gedachte, met welk een verukking zij hem in zijn koningsglorie aanschouwen zou, zij die immers gebeden had dat hem de kroon van Karel den Groote mocht sieren. Maar eensklaps schrikte hij uit die verlokkende overpeinzingen op. Neen, Elisabeth van Brunswijk zou zich niet verlustigen in die uiterlijke praal. Zij had de kroon voor hem afgebeden, niet opdat ze enkel zijn hoofd mocht sieren, maar opdat ze hem de koninklijke majesteit, de kracht Gods mocht meedeelen, om tot Gods eer over het rijk te heerschen en vrede en recht te doen zegevieren. ‘Neen, ik ben haar nog niet waardig,’ sprak hij hoofdschuddend tot zich zelven. ‘De kroon te dragen zegt niets, ik moet ze doen eerbiedigen tot vrede des rijks.... Eerst dan kan ik met fierheid tot haar treden en zeggen: Ziehier den strijder Gods, den wreker der ongerechtigheid, om wien gij gebeden hebt.’ En alle andere gedachten ter zij zettende, kuste hij nog eenmaal de roos en sloot ze zorgvuldig weg. ‘Morgen trekken wij op naar Keizersweerd... Geen rust voor het rijk in vrede is!’
(Wordt vervolgd.) |
|