De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
[Nummer 40-41]
bethlehem, naar de schilderij van paul linke.
| |
[pagina 314]
| |
‘Venite adoremus dominum.’
| |
II.'t Is Kerstmis van het jaar 1793. Het schrikbewind woedt over heel Frankrijk. Geweldig had de derde stand zich verheven, schreeuwend om brood, brullend om vrijheid en ..... bandloos als de orkaan,
Die uit zijn kerker losgelaten
De halve wereld doet vergaan!
| |
[pagina 315]
| |
En de halve wereld verging, troon en altaar stortten in puin, en zelfs Vergniaud's machtig woord vermocht de eigen zonen dèr revolutie niet te beschermen tegen het schuim, dat door de koningsmoorders opgewoeld uit de onderste lagen der maatschappij, Frankrijks hoogste gezag besmeurde. Dat schuim der samenleving heerschte thans oppermachtig over het land van den H. Lodewijk. Heerschzuchtige valschaards als de tijgerbeul Robespierre, woestelingen als de reus Danton, bloedhonden als de wellusteling St. Juste, halfkrankzinnigen als de fanatist Hébert, regeerden het arme Frankrijk naar de sentimenteele hersenschimmen van het sociaal kontrakt en de wreede grillen hunner bloeddorstige naturen. En terwijl alom verbroederingsfeesten werden gevierd, terwijl het dolle volk danste om de vrijheidsboomen, terwijl beurtelings de wulpsche Godin der Rede en het raadselachtig ‘Opperwezen’ de wierook der menigte in ontvangst namen, - hotsten dagelijks als een snerpende bespotting, lange rijen karren met bleeke veroordeelden naar de allesgelijkmakende guillotine. Ook heden doet dat ‘scheermes der vrijheid’ onverpoosd zijn afschuwelijken arbeid. ‘Het bloed der nonnen van Montmartre zal den Kerstdag zijn republikeinsche wijding geven,’ was het woord van Robespierre, en met een pennestreek heeft de onverbiddelijke dictator het gruwzaam vonnis gewezen. En haar misdrijf? - Zij zijn verdacht, onbeeedigde priesters en vervolgde edellieden schuilplaats te hebben verleend; verdenking staat gelijk met bewijs, dus geen genade voor de ongelukkigen: allen zullen in den dood gaan, tegelijk met haar overste, de hoofdschuldige: ‘De hertogin d'Ayenne de Lambrezac.’ Zie, daar staat zij, fier en ongebogen, op de laatste kar van den droeven stoet. Dertien jaren van boete en versterving hebben hun zegel geprent op het gelaat der jonkvrouw, maar toch bleven zijn edele lijnen ongeschonden, toch straalde de zoete Kerstvrede steeds uit haar zachtbruine oogen. Zelfs nu, te midden van het gehuil der woedende bende met bloed bemorste sansculotten, te midden van het slijk, dat haar lichaam besmeurt en de nog vuiler lastertaal, die haar ziele treft, bij het bulderen der opzweepende Marseillaise en het lollen der liederlijke Carmagnole - zelfs nu spreekt een kalme berusting uit geheel haar wezen, al glijdt nu en dan een droefheidswaas langs haar verbleekte wangen. Doch niet het heden geldt die smart, niet de vreeselijke portiers, de grofheid der cipiers, de onbeschoftheid der rechters; niet het getier van het gepeupel, het vloeken der dronken soldaten, het razen der kwaadaardige wijven; neen, 't is heel het droef verleden, dat haar vorschenden geest voorbijtrekt. Zij ziet haar kommervolle jeugd aan de zijde eener lijdende moeder, zij telt de nachten, doorwaakt aan het ziekbed haars vaders; met een blijden glimlach herdenkt zij den triomf van het goede, heden voor dertien jaren op de machten der duisternis behaald, maar dan verdonkert weer haar blik bij de gedachte aan het leed, haar sinds berokkend door een speelmakker harer jeugd. Waardig en beslist voorzeker, had zij het huwelijksaanzoek van Richard, markies van Douarnenez, afgeslagen: ‘Wat aan God behoort, moet de mensch eerbiedigen,’ was haar laatste woord geweest; maar toch werd zij diep getroffen door de treurmare, tot in het klooster doorgedrongen, dat de Bretagner edelman zich had aangesloten bij den beruchten Philippe Egalité, dat hij druk verkeerde met de woeste leiders der oproerige clubs, en ijverig had meegewerkt aan de onzalige afscheiding van den derden stand. Zou wellicht de korte omgang met haren spotzieken vader die slechte kiemen hebben gestrooid in dat jong en ontvankelijk gemoed? Zoo ja, dan wil zij ook deze schuld delgen met haar edel bloed, en het offer brengen van een smartelijken dood voor den afgedwaalden broeder, evenals weleer moeder en dochter haar vlekkeloos leven gaven, om den ongelukkigen echtgenoot en vader aan te bevelen in de barmhartigheid Gods. Doch plotseling staat de kar stil. De soldaten maken front. Het gehuil verstomt. Het krachtig ‘Wie daar?’, van den bevelvoerenden officier, wordt met een nog krachtiger: ‘De vrijheid of de dood!’ beantwoord, en midden tusschen de bajonnetten dringt een rijzig jonkman naar voren, schoon nog en fier, al wijst geheel zijn uiterlijk op een veelbewogen bestaan. Het hoog gewelfde breede voorhoofd, de scherp geteekende neus, de minachtende trek om den mond, en bovenal de aristocratisch bevelende blik zijn in zonderlinge tegenstelling met de uniform van majoor der nationale wacht, de vuurroode Jacobijnen-muts en den driekleurigen bandelier; terwijl de afmatting, waarvan zijn bleeke wangen getuigen, en vooral de kwalijk verholen walging voor het gespuis, dat hem omringt, een smartvol raadsel doen vermoeden. Doch reeds heeft hij zijn volmacht getoond, en in één sprong is hij op de kar, waar het fluisterend, maar beslist van zijn lippen klinkt: ‘Ik kom u redden, jonkvrouw!’ Bleek als de dood heft de non het hoofd omhoog: bitter en fier klinkt haar antwoord, terwijl zij den Jacobijn onverschrokken in de oogen staart: ‘Niet hier is uw plaats, burger Douarnenez, maar ginds bij mijn beulen,’ en met een hoofdgebaar wijst zij hem den tierenden volkshoop. Een hevig rood tintelt plotseling op de verbleekte kaken van den markies, en hartstochtelijk hervat hij: ‘Bij dat gespuis? - Neen, jonkvrouw, dat verwijt heb ik niet verdiend. Wel heb ik misdaan, zwaar en veel, maar nog kleeft geen bloed op mijn ouden naam. Neen, meer dan één onschuldige werd reeds door mij gered, zooals ik ook u redden zal. Hier is de volmacht om u naar de gevangenis terug te brengen, en,’ zoo vervolgt hij op nog gedempter toon, ‘hier is, op valschen naam, ons trouwbewijs!’ Als had zij op een adder getrapt, springt Bertha achteruit, maar voor zij een woord kan uiten, is Richard haar weer ter zijde, en smeekend doch vastberaden herneemt hij: ‘Neen, neen, 't is geen dwang, dien ik u opleggen wil: gij zijt vrij, zoodra wij binnen eenige uren Parijs hebben verlaten, vrij om uw heilige geloften te houden, vrij om te gaan waarheen gij verkiest. Uw hand hebt ge mij geweigerd, uw leven althans wil ik redden. Bij mijn eer als edelman, bij God, die ons ziet, zweer ik u, dat dit bewijs alleen zal dienen, om u te redden van het schavot!’ ‘Maar,’ herneemt Bertha, half overtuigd door zijn geestdrift, ‘als gij mij redden wilt, waarom komt gij dan in de uniform mijner beulen?’ ‘Had ik de keus?’ is de wedervraag, ‘neen, jonkvrouw, meegesleept door den stroom der revolutie, is mij geen redding mogelijk, of ik moet mij aan zijn wieling weten te ontworstelen door een snelle vlucht: en dat juist is thans mijn doel. ‘Kom, kom spoedig,’ vervolgt hij op haastigen toon: ‘er is geen tijd meer te verliezen; red u en red mij!’ Besluiteloos staart Bertha hem in het geestdriftvol gelaat. Zeker, zij kent de gevaren, die haar wellicht staan te wachten in dien troebelen tijd; zeker, zij weet wat heerlijke martelkroon den geloofsheldinnen wacht - maar och! het leven blijft zoet zelfs voor de onthechten, zelfs voor de boetvaardigen dezer wereld. En zij gelooft Richard: Bretagnes riddereer en godsdienstzin staan haar borg, dat hij zijn woord zal houden tot in den dood. ‘Welnu spoed, burger!’ roept plotseling de officier, die met moeite de orde handhaaft tegen de opdringende menigte. ‘Kom, jonkvrouw, kom: nog is het tijd!’ fluistert de markies, ernstig en overtuigend. Doch als Bertha zich half aarzelend tot hem wendt, klinkt het eensklaps: ‘Maar, moeder overste, gaat gij ons verlaten?’ Die stem van een der haren brengt Bertha tot zich zelve; zij ziet, hoe de oogen aller zusteren naar haar zijn gericht, hoe allen vol angst de pogingen van den Jacobijn gadeslaan, en haar besluit is genomen. ‘Neen, neen,’ voegt zij den verrasten jonkman toe, ‘neen, markies, zelfs geen schijn van afval past der Christenmaagd; gij, soldaten, gaat in den dood voor het vaderland, wij religieuzen sterven voor ons geloof!’ En terwijl Richard met tranen in de oogen en wanhoop in het hart zich van de kar laat glijden, die hortend en stootend haar weg vervolgt, klinkt plotseling boven het huilen van het grauw, het zoete Kerstlied: En grege relicto, humiles ad cunas
Vocati pastores approperant:
Et nos ovanti gradu festinemus,
Venite adoremus, venite adoremus,
Venite adoremus Dominum!Ga naar voetnoot1)
En als weinige oogenblikken later stem na stem verstomt onder de meedoogenlooze valbijl, klinkt het steeds zwakker en zwakker, maar altijd helder en moedig in het gezicht van den dood: Venite adoremus, Dominum!
Welaan, bruiden des Heeren, volgt met goeden moed de herders van Bethlehem, stijgt glorierijk ten Hemel; vrij moge de Marseillaise uw reine liederen overstemmen, vrij mogen geweld en bloeddorst uw maagdelijke lichamen vernielen - de koren der Engelen nemen uw ‘Venite adoremus’ over, en voeren in blijden jubel uw blanke zielen voor den troon van God, waar uw triomflied over dood en hel den gelukzaligen wordt toegezongen van eeuwigheid tot eeuwigheid. | |
III.'t Is Kerstavond van het jaar 1820. Huilend giert de storm door het Alpengebergte, rukt hier een rotsblok af, werpt ginds een lawine neder, om zich elders met verdubbelde kracht neer te storten in de enge bergpassen, die ongebaand en onbetreden, steeds dieper en dieper worden bedolven onder stofsneeuw en steengruis. Op het hoogste punt van een der steilsthellende kronkelwegen, troont in onverstoorbare rust het grijze klooster van den kleinen Sint-Bernard. Stilte en kalmte heerschen binnen zijn bemoste muren, en rustig geluk straalt uit het oog van al zijn bewoners; want trots vasten en nachtwaken, trots ontberingen en gevaren, huist in aller borst de driedubbele vrede, den menschen van goeden wille beschoren: de vrede met zichzelf, met den naaste, met God. Toch drijft een zwaarmoedige wolk over het gerimpeld voorhoofd van den abt, die met een ouden folio-bijbel op de knieen, nadenkend het spel van vuur en vonken gadeslaat onder den breeden schoorsteen. Hoog flikkeren nu eens de vlammen op, en werpen een wonderen schijn op de breede kruisramen, de gekalkte muren en de karige meubelen, om dan weer neer te slaan, het ruime vertrek in een geheimzinnig schemerduister hullend, en zwarte schaduwen werpend op de hoekige trekken van den grijzen monnik, die met strakstarenden blik, het hoofd op de borst gebogen, in steeds somberder gepeinzen verdiept schijnt. En geen wonder! - Vroeg in den morgen toog een expeditie dalwaarts, om voor het hoogfeest van Kerstmis min sobere spijs te schaffen, dan de nauwelijks aan de sneeuw ontgraven kloostermoestuin te genieten geven kon; en nu is de avond sinds lang gedaald en nog gaf geen horen het sein der behouden wederkomst. Wel is de in den strijd met storm en sneeuwjacht vergrijsde gardiaan, pater Hubertus, aan het hoofd der uitgezondenen, wel kent niemand beter dan hij elke rots en elken afgrond, wel is aller hoofd koel en aller voet vast op den moeilijken weg, wel leidt onwrikbare kloostertucht hun schreden en schraagt trouw plichtbesef hun moed, maar het fluiten van den wind | |
[pagina 316]
| |
eere zij god in den hooge! naar de schilderij van m. von stuckrad.
| |
[pagina 317]
| |
de heilige familie, naar de schilderij van f. lefler.
| |
[pagina 318]
| |
en het donderen der lawines, maar het stuiven der sneeuw om gindsche bergtoppen en het doffe dreunen der neerploffende rotsblokken, heeft den grijzen abt met droef voorgevoel vervuld. ‘Neen, nog nooit beleefde ik zulk een sombere Kerstvigilie,’ mompelt de oude, terwijl hij naar het venster strompelt en met valkenblik het nachtelijke duister tracht te doorboren. Doch opeens richt hij zich op in zijn volle lengte; hij houdt den adem in, hij luistert. ‘Was dat geen hondengeblaf boven het gieren der vlagen?’ Daar werpt hij het venster open en zonder te letten op de dwarrelende vlokken, die hem den witten schedel bestrooien, buigt hij zich naar buiten. Ja, 't was wel de stem van een der trouwe kloosterwachters: nader en nader komt het luide geblaf. ‘Hier, hier!’ roept de grijsaard met bevende maar krachtige stem, en plotseling springt midden in het vertrek, een prachtige Sint-Bernardshond, groot en ruig, met breeden kop en schranderen blik. In forsche bewegingen schudt hij de sneeuw uit zijn lange haren, maar wendt dan den kop met klagend gehuil naar zijn rechterzijde, waar een bloedige wonde zichtbaar is. In één oogwenk heeft de abt den toestand doorschouwd, reeds is hij buiten de zaal en: ‘Op, broeders, op!’ galmt het door de breede gangen. Met haastigen tred komen van alle zijden de monniken toegesneld; ernst en vastberadenheid spreken uit aller trekken. Zonder een woord te spreken, wijst de grijsaard op den stommen onheilsbode aan zijn zijde, en als allen hem vragend aanzien, klinkt zijn kort bevel: ‘Tien uwer gaan met alle honden onmiddellijk op weg, gij - en hij wijst op de oudsten - gij blijft bij mij, om te waken en te bidden.’ Een zwijgende hoofdknik toont dat het bevel is begrepen, en terwijl het Kyrie eleison van de Litanie der Stervenden plechtig door de holle zaal ruischt, dreunen de met ijzer beslagen Alpenstokken op den drempel en verkondigt een woedend geblaf, dat het spoor der verdwenen broeders aanstonds gevonden is en met ijver gevolgd wordt.
Het is eenige uren later: de gewone rust is weer in het klooster teruggekeerd en alleen de zachte voetstappen van den broeder-koster, die in vromen ijver het altaar siert voor de H. Middernachtmis, storen de diepe stilte. Doch in de aangrenzende ziekenzaal hoort men een dof gekreun. Daar ligt pater Hubertus met een zware schedelbreuk op het bed der smarten. De oude abt zelf zit bij hem neder, en beschouwt hoofdschuddend het met doeken omwonden hoofd van den koortsigen lijder. ‘Dat had de markies van Douarnenez nooit vermoed,’ mompelt de abt, ‘dat hij als pater Hubertus zijn leven zou laten bij het redden van een verdwaalden reiziger. Want ik bedrieg mij niet,’ vervolgt hij na een korte poos, ‘de wonde is doodelijk; zie, daar komt de koorts met vernieuwde kracht.’ Inderdaad, hevige trillingen gaan door het lichaam van den bewustelooze, zijn trekken bezielen zich met een somber vuur: ‘Te wapen, burgers! Formez vos bataillons!’ ‘Marchez! .... qu'un sang impur abreuve vos sillons!’ galmt hij geestdriftig; maar dan plooit zijn mond zich smartelijk: ‘Kom, Bertha, kom, nog is het tijd,’ fluistert hij zacht: ‘red u en red mij!’ ‘Zij heeft u gered, oude getrouwe!’ murmelt de abt met tranen in de strenge oogen en als had de gewonde die woorden verstaan, ruischt plotseling het Venite adoremus rein en zacht van de boetvaardige lippen. Doch weer rimpelen zich de edele lijnen van het schoone gelaat, de verschrikkingen der laatste uren komen den kranke in den geest. ‘Plicht voor alles,’ stamelt hij in afgebroken woorden. ‘Broeders, wij kunnen den verdwaalde niet aan zijn lot overlaten.... o, die lawine! zij komt, zij komt! Tegen den rotswand, onvoorzichtige!.... Te laat, te laat!’ 't Was te laat geweest: de anderen hadden zich kunnen bergen, hij had met eigen lijf den pas geredden reiziger gedekt, en in diens plaats had het moordend ijsblok hem den schedel getroffen, terwijl de lawine voortholde in den afgrond. Eenige uren arbeids waren voldoende geweest om het pad, dat den hond reeds doorgang had verleend, ook voor de dragers van den zwaargekwetste te effenen: zwijgend waren allen de donkere poort binnengegaan. ‘Bonum certanem certasti.... in reliquo reposita est tibi corona justitiae!’Ga naar voetnoot1) spreekt de abt halfluid, terwijl zijn oog met voldoening rust op het slachtoffer van den plicht, en als deed die ongewone lof uit zulk een mond den lijder goed, opent hij eindelijk de oogen, en ziet verbaasd in het rond. Op hetzelfde oogenblik beginnen de klokken te luiden, glorie zingend aan God in den Hooge, en den menschen van goeden wille, vrede verkondigend op aarde. Dat geluid brengt den gardiaan tot zichzelf: ‘Bekommer u niet om mij, vader,’ zoo voegt hij den verrasten abt toe, ‘ga gerust ter kerk: men wacht u op het koor.’ ‘Kalmte en rust, broeder gardiaan,’ raadt de abt, ‘straks zal ik u Ons Heer brengen,’ en na een kort bevel aan den broeder-zieken-zorger, die in een hoekje zijn rozenkrans prevelt, treedt hij plechtig en waardig het koor binnen, waar allen zijn vergaderd, wachtend op den aanvang van het H. Kerstofficie. Pater Hubertus is alleen gebleven: alleen met zijn gedachten en met God. ‘Quare fremuerunt gentes, populi meditati sunt inania?’Ga naar voetnoot2) zoo psalmodieert het koor den eersten introïtus. O, die siddering en die dwaasheid der volkeren, hoe heeft pater Hubertus ze gekend. Nog ziet hij den razenden volkshoop, gereed tot bestorming der Tuilerieën. Hij ziet die duizenden havelooze mannen en zingende vronwen, met bloeddorst in de oogen en haat in het hart, oprukkend tegen hun goedigen koning en zijn ongelukkige familie; hij ziet de trouwe Zwitsers, schandelijk verminkt, in ordelooze hoopen op de trappen van het koninklijk paleis; hij hoort het knetteren der salvo's, het bulderen der kanonnen, het huilen van het grauw. En dan ziet hij zichzelf terug, dwepend met de machtspreuken der revolutie, doch tevens de gruwelen verfoeiend, in haren naam bedreven, maar allengs verder en verder meegesleept door haren maalstroom, tot den heldenmoed van Montmartre's nonnen, met haar Venite adoremus ten hemel stijgend, tot de fiere woorden van Bertha d'Ayenne hem voorgoed de dwaasheid en misdadigheid toonden van zijn halfslachtige rol in het treurspel der omwenteling. ‘Dominus regnavit, decorem indutus est Dominus fortitudinem et praecinxit se’Ga naar voetnoot3), zoo entonneeren de monniken de tweede H. Mis. Ja, de Heer heeft zijn rijk gesticht ook in het hart van den Jacobijn; de dag, die Kerstmis zijn revolutionnaire wijding geven zou, werd voor hem de dag der opstanding tot het eeuwig leven. Wat heeft hij sinds in bidden en vasten zijn schuld geboet, vooral nadat het Sint-Bernardsklooster hem zijn poorten ontsloot; wat heeft hij dikwijls zijn leven gewaagd voor een armen reiziger, verdoold in storm en sneeuwjacht! En eindelijk heeft God zijn offer aanvaard; eindelijk viert het Christelijk Geloof zijnen hoogsten triomf in den dood van een boeteling, stervend bij het beoefenen der naastenliefde; eindelijk ziet Bertha d'Ayenne van uit den Hemel haar werk voltooid en verwacht jubelend de vrucht van haar laatste overwinning over menschenvrees en lust tot zelfbehoud. Hoe vurig dankt pater Hubertus het goddelijk Kind voor die bovenmenschelijke kracht, haar geschonken, die hem den weg ontsloot tot een beter leven: hoe vurig verlangt hij dat goddelijk Kind, heden geboren, nogmaals aan zijn boetvaardig hart te drukken. En zie, daar verschijnt de vader abt, omstuwd van heel den vromen stoet der stoere menschenredders, ieder met een waslicht in de hand; en als allen zijn neergeknield, en de zwakke tot driemaal op de berouwvolle borst heeft geklopt, legt de priester de H. Hostie op de sidderende tong van den stervende. Wie schetst de eerste oogenblikken na de H. Communie, vooral als het broze lichaam gesloopt, en de ziel geheel onthecht is aan het aardsche. O samenspraak, o zoet genieten!
Bij 't in- en uit- en overvlieten
Eens strooms van innig zielsvergieten,
Waarbij ontvangen geven is,
En wellust droefenis! .....Ga naar voetnoot1)
‘Cantate Domino canticum novum, quia mirabilia fecit,’Ga naar voetnoot2) zoo beginnen de monniken hun derde Misoffer. Waarlijk, wonderen heeft de Heer gedaan. Door de opofferende liefde van een minnend hart hoedde hij twee onsterfelijke zielen tegen het eeuwig verderf: voor die eene hemelsche liefde boog zoowel de spotzieke Voltairiaan als de dwepende revolutionnair rouwmoedig het hoofd: beiden paarden vol eerbied en berouw hun ‘Venite adoremus’ aan de maagdelijke klanken van Montmartre's nonnen. Zoo peinst de immer verzwakkende lijder, en als echo op die vrome gedachten, klinkt het plotseling vol en machtig van het koor: Aeterni Parentis, Splendorem aeternum,
Velatum sub carne videbimus:
Deum infantem, pannis involutum,
Venite adoremus, venite adoremus,
Venite adoremus Dominum!Ga naar voetnoot3)
Groote tranen stroomen over de vermagerde wangen van den stervende. ‘Te veel geluk, mijn God! te veel!’ murmelt hij, terwijl zijn blikken zich in verrukking opwaarts richten, en geheel zijn gelaat schittert van hemelsche vervoering. En als straks de laatste klanken van het hemelsch lied onder de gothische gewelven zijn weggestorven, en de monniken in een lange rij de ziekenzaal binnentreden, bemerken zij, dat de boeteling met een glimlach op het strenge wezen het huis zijner eeuwigheid is ingegaan. ‘Broeders!’ en de abt treedt in het midden van den kring, ‘broeders, hij stierf, zooals gij allen hem gekend hebt: altijd trouw in zijn plichten, altijd zelfvergeten en gehoorzaam: danken wij den menschgeworden Christus voor het onuitsprekelijk geluk hem geschonken, in de vaste hoop op een spoedig wederzien.’ En krachtig heft de abt de laatste strophe aan van het lievelingslied des overledenen: Pro nobis egenum et foeno cubantem
Piis foveamus amplexibus,
Sic nos amantem, quis non redamaret?
Venite adoremus, venite adoremus.
Venite adoremus Dominum!Ga naar voetnoot4)
‘Amen,’ spreekt de abt met droevig geplooiden mond, en één voor één verlaten de diep in hun kap gedoken monniken het sterfbed van hun plichtgetrouwen gardiaan, waar nog steeds de rozenkrans glijdt door de knokkelige vingers van den wakenden broeder, en het gele waslicht knetterend het lied der aanbidding zingt voor den Heer van al het geschapene: ‘Venite, adoremus Dominum!’ |
|