‘Weet u niet meer wat ik gisterenavond verteld heb van de schoonmoeders?’ was de ernstige wedervraag.
‘Jawel; maar Johan, die lieve dame kan toch niet zoo valsch zijn?’ riep Harry verschrikt.
‘Ik weet het niet, maar het is in elk geval heel vreemd, u moet voorzichtig zijn,’ ried Johan aan.
‘Zij was zoo lief en goed, neen Johan, het kan toch niet waar zijn, ge wilt me bang maken.’
‘Hoe heet zij, jonker; ik zal het eens gaan onderzoeken in het dorp.’
‘Zij heet Elzire.’
‘Best, jonker, nu zal ik er wel achter komen, maar kijk eens, jonker, daar komt mijnheer, zeg er nog niets van.’
Harry sprong op en snelde in de uitgebreide armen van zijn vader, die hem teeder aan zijn hart drukte.
‘Mijn lieveling, wat heb ik een angst om u uitgestaan. Kleine weglooper, waar ben u geweest?’
Harry leunde zijn krullebol tegen den schouder van den graaf en sloeg de armen om zijn hals. ‘Ik wilde naar de grootmoeder van Johan en toen ben ik in het bosch verdwaald, ik was erg bang en had zoo'n vreeselijken dorst en viel onder de boomen in slaap en toen ik wakker werd, was er een dame, die mij drinken gaf en mij hierheen bracht.’
Een waarschuwende blik van Johan stuitte eensklaps zijn woordenstroom, hij had zich al versproken.
‘Nu, en....?’ vroeg de graaf, ‘wat was dat voor een dame, Harry?’
‘Zij was oud en leelijk, vader,’ viel Harry haastig uit, wat den baron, die er tot nog toe zwijgend bij had gestaan, in lachen deed uitbarsten.
‘Bravo!’ riep hij grinnekend, ‘hij kent het klappen van de zweep al.’
Zelfs Johan had moeite zich bij dien zet goed te houden en draaide zich snel om, terwijl de beide heeren met Harry het kasteel binnengingen en juffrouw Henders al den angst, dien zij had doorstaan, vergat en met haar gewone bedrijvigheid voor een verfrissching ging zorgen.
fraisinrichting.
Elzire zat in haar eenzame kamer voor het venster en staarde droomend naar buiten, waar een troepje musschen als een bende straatjongens aan 't ravotten was met luid getier. En terwijl haar oog het dartele spel van het zorgelooze volkje gadesloeg, toefden haar gedachten bij het knaapje, dat zij in 't bosch gevonden had.
Zij begreep zelve niet, hoe dat kind haar zoo opeens een diep gevoel van vriendschap had ingeboezemd; het kwam zeker doordat zij zoo weinig had om lief te hebben. Haar ouders waren vroeg gestorven en bloedverwanten had ze niet dan een oude tante, die haar tot zich genomen had, toen zij als een hulpeloos meisje in de wereld stond.
Die dame leefde stil en afgezonderd van een pensioen; vermogen bezat zij sinds lang niet meer, dat was door haar echtgenoot in dollen overmoed verkwist. Toch had mevrouw Van Steenhove haar pleegkind een uitmuntende opvoeding gegeven en het jonge meisje had haar zorgen met liefdevolle dankbaarheid beloond. Altijd waren zij samen, de oude dame met deftig, doch innemend gelaat en eerbiedwaardige zilveren lokken en het jonge meisje, uit wier oogen niets dan vroolijke levenslust en kinderlijke eenvoud straalden. Meestal hielden zij hun verblijf te Scheveningen, waar mevrouw Van Steenhove een kleine villa bezat, maar in den zomer, als het voor het zwakke gestel der oude dame te druk werd, gingen zij soms eenige maanden naar dit afgelegen plekje, waar zij hun intrek namen in een Zwitsersch landhuis, dat aan Elzires ouders had behoord.
Het jonge meisje was de laatste van een geslacht, dat eens zeer rijk was geweest, maar de lustige ridders hadden hun schatten aan feesten en kostbare slemppartijen verspild, de kisten met goud en juweelen raakten langzamerhand ledig en vielen vermolmd ineen; de eene bezitting ging na de andere in vreemde handen over en voor de latere telgen van een roemrijk geslacht lieten zij als eenige vergoeding een lange lijst hunner dappere daden en het oude wapenschild na, om te vertellen van de verdwenen, ingestorte heerlijkheid.
Over dat alles peinzend, leunde Elzire het hoofd tegen de ruit en plukte werktuiglijk aan een rozenstruik, die in de vensterbank stond en kwijnend zijn laatsten knop liet hangen.
Hoe kwam het toch, dat ze zich op eenmaal zoo alleen gevoelde? Vroeger had zij toch ook geen ander gezelschap gekend dan haar tante en de bejaarde dienstbode; waarom had zij zich toen niet eenzaam gevoeld? Elzire vermocht niet, die vreemde gewaarwording te ontraadselen, maar toch was zij zich helder bewust, dat er een verlangen in haar woonde, waaraan zij geen naam kon geven.
(Wordt vervolgd.)
navenbank.