schap voor Avennes niet vergeven kon, uitgekozen om, terwijl hij met zijn leger voor Aken lag, zijn broeder Floris met haar eischen lastig te vallen.
Op het eerste vernemen van die tijding sprong de jonge vorst verontwaardigd op. Moest hem, te midden van den heeten strijd, van verre ook dat kwaadaardige wijf nog komen bestoken! In de opwelling van zijn drift wilde hij haar een antwoord doen toekomen, dat haar den lust moest doen vergaan, nog verder met haar ongelegen eischen aan te komen. Maar hij begreep, dat het dan tot strijd zou moeten komen en de gedachte aan de heiligheid van zijn zaak weerhield hem. Geen persoonlijke veete of vijandschap mocht die in gevaar brengen. Zoolang het rijk nog niet tot rust was gebracht, mocht hij zich aan een uithoek daarvan geen moeilijkheden op den hals halen. Hij gelastte dus zijn broeder, te trachten voorloopig de gravin tevreden te stellen: zoodra de zaken des rijks het veroorloofden, zou hij in persoon met haar komen onderhandelen.
Maar Zwarte Griet liet zich niet tevreden stellen. Zij wist heel goed, dat haar eischen op het oogenblik niet voor inwilliging vatbaar waren; ze waren haar enkel een voorwendsel om, terwijl de graaf voor Aken in het veld stond en zijn graafschap van verdedigers ontbloot was, met haar krijgsvolk zijn gebied te overvallen en aldus haar lang opgekropten wrok tegen den beschermer van den gehaten Avennes lucht te geven.
Terwijl het beleg van Aken dag en nacht werd voortgezet, en de koning, die op alle punten te gelijk wilde zijn om zijn mannen aan te vuren, zich ternauwernood den tijd gunde om voor enkele uren het harnas af te leggen, moest hij vernemen, dat ondertusschen zijn eigen erflanden door het Vlaamsche krijgsvolk werden overrompeld en dat Zwarte Griet zijn broeder de vernederendste voorwaarden durfde stellen voor een stilstand van wapenen.
Op een avond dat hij, afgemat van den uitputtenden strijd, in zijn tent terugkeerde om zich op zijn leger te werpen, wachtte hem daar de onheilsbode met het noodlottig bericht. Zonder zijn wapenrusting af te werpen, rukte de koning den bode het perkament bijna uit de hand, en verscheurde met trillende vingers het zegel. Terwijl een schildknaap een toorts ontstak om den koning bij te lichten, verslonden zijn blikken den inhoud van het schrijven.
Driftig slingerde hij het op de tafel voor zich neer, liet zich in volle wapenrusting op een zetel vallen en zei met half verstikte stem tot den bode:
‘Ga heen; zoodra het antwoord gereed is, zal ik u doen roepen.’
De schildknaap wilde hem den helm en het borstkuras afnemen, maar de koning wees hem met een ongeduldig gebaar af.
‘Laat mij alleen,’ sprak hij kortaf, en de knaap verdween met een verwonderden, bezorgden blik op zijn meester, buigend achter het voorhangsel.
Zoodra de koning alleen was, greep hij opnieuw naar het perkament en las nog eens de vernederende vredesvoorwaarden, die Zwarte Griet zijn broeder durfde voorschrijven. Hij moest beloven de rechten der graven van Vlaanderen volkomen te zullen erkennen en te bewerken, dat ook zijn broeder, de koning, die zou erkennen en bevestigen. Die rechten nu had Willem nooit betwist; dus tegen deze vordering kon hij geen bezwaar hebben. Maar zijn onverzoenlijke vijandin eischte meer. Floris zou haar vier gijzelaars zenden, die zij in bewaring zou houden tot alles zou zijn nagekomen. Bovendien moest Floris zelf met eenige edelen haar genade en vergiffenis in persoon komen afbidden en zich in haar handen stellen, waar zij wilde; doch zoodra de hertog van Brabant om zijn vrijlating vroeg, zou dat toegestaan worden, en ook als de hertog dat binnen acht dagen niet geliefde te doen, zou Floris toch op vrije voeten worden gesteld. Noch hij noch een van de Zeeuwsche leenmannen zouden den koning mogen bijstaan, zoo deze zich tegen de voorwaarden, inzonderheid de leenhulde betreffende, verzetten mocht.
Binnen twee jaar zou Floris al de achterstallige gelden aanzuiveren en ook tot waarborg hiervoor gijzelaars stellen. Bij eede en bij open brief zou hij verklaren, dat als ooit Zeeland hem mocht te beurt vallen, hij daarvoor de gravin hulde zou doen. Alle gevangenen zou hij met hun goederen vrijlaten. De koning, Floris en de Zeeuwsche edelen zouden binnen het jaar Paus Innocentius moeten verzoeken, de overeenkomst wegens de erkentenis van het recht der graven van Vlaanderen op Zeeland te bekrachtigen en, zoo één van hen allen ze niet mocht nakomen, hun land met den ban der Kerk te slaan en hun persoon van de gemeenschap der Kerk af te snijden, tot zij voldoening gegeven hadden. Eindelijk zouden Floris en de Zeeuwsche edelen bewerken, dat de koning de gravin wegens de hulde voldoening gaf.
Dat durfde Zwarte Griet eischen van den vorst, die zich eerlang de kroon van het Heilige Roomsche Rijk op de slapen hoopte te drukken.
Weer wierp de koning het onbeschaamde stuk weg en stapte driftig in de tent op en neer. Zijn rusting benauwde hem en wrevelig rukte hij die af, dat de metalen stukken rinkelend op den grond vielen. Met een zucht van verademing zette hij zich op een rustbank en verzonk, met het hoofd in de hand en den elleboog op de tafel leunende, in somber gepeins.
Wat moest hij doen? Kon hij, de Roomsch-koning, zich dergelijke vernederende voorwaarden laten stellen? Moest hij niet veeleer Zwarte Griet onmiddellijk vervallen verklaren van al wat zij van het rijk te leen hield en met een leger naar Vlaanderen oprukken om haar voor de verraderlijke overrompeling van zijn erflanden te tuchtigen? Maar hij stond voor Aken, en Aken te bemachtigen ging vóór alles: hij had gezworen dat niets hem zou aftrekken van dien heiligen strijd...
Daar bewoog zich het voorhangsel der tent. Gramstorig zag de koning op. Wie vermeet zich, tegen zijn uitdrukkelijk bevel, zijn eenzaamheid te storen? Maar de strenge uitdrukking verdween van zijn trekken, toen hij zijn trouwen Avennes herkende.
‘Toorn niet op uw schildknaap,’ sprak deze verontschuldigend, ‘hij heeft zich genoeg tegen mijn binnendringen verzet. Maar ik had gehoord, dat er een bode uit het vaderland was gekomen en kon niet nalaten mijn nieuwsgierigheid te bevredigen. Mag ik binnentreden?.... Is er slecht nieuws?’ vroeg hij met een bezorgden blik op het bleek en ontdaan gelaat des konings.
‘Daar, lees,’ hernam Willem kortaf en schoof zijn vriend het perkament toe, dat deze met gretige blikken doorliep.
‘God sla het vervloekte wijf!’ riep hij opspringend van woede, en al de verkropte verbittering tegen de ontaarde moeder welde den verstooten zoon naar de keel.
‘Vloek niet, Avennes,’ sprak de koning bestraffend, ‘bedenk, dat zij uw moeder is... Zeg mij liever wat ik doen moet.’
‘Wat gij doen moet? Vraagt gij dat nog? En dat aan mij?’
Zijn donkere, gloeiende oogen vestigden zich met doorborende blikken op den koning, die de zijne onwillekeurig nedersloeg, verschrikt van den haat en den hartstocht, die uit Avennes' oogen flitsten.
Inderdaad had hij in zijn vriend en schoonbroeder ditmaal al een zeer onvertrouwbaren raadsman gekozen, dit begreep hij nu zelf. Avennes had hem van jongsaf opgezet, tegen Zwarte Griet de wapenen op te nemen; maar steeds had de gedachte aan de groote belangen, die hem riepen, hem daarvan teruggehouden.
‘Vraagt gij dat nog?’ herhaalde Avennes. ‘Mij dunkt, dat gij nu toch wel de noodzakelijkheid zult inzien van hetgeen ik u al sedert jaren geraden heb: dat kwaadaardige wijf moet vernietigd worden.’
‘Avennes, 't is de oude wrok, die uit u spreekt,’ hernam de koning ernstig, ‘en haat is een slechte raadgever.’
‘Zou ik u dan misschien moeten raden, haar te voet te vallen? Bij het kruis, dat zou een houding zijn, den Roomsch-koning waardig!’
Graaf Willem beet zich op de lippen: hij voelde al het tergende van den eisch zijner vijandin; ook hem kookte inwendig het bloed, maar een koning moet allereerst zich zelven kunnen beheerschen, en juist de onstuimige drift van zijn schoonbroeder bracht hem dien plicht te binnen.
‘Ik meende, dat het de plicht was van den Roomsch-koning, zijn gezag tegenover weerspannige rijksvazallen te handhaven,’ ging Avennes schijnbaar kalm voort.
‘Dien plicht hoeft ge mij niet te herinneren,’ hernam de koning uit de hoogte, ‘mij dunkt, dat ik hier voor Aken genoeg bewezen heb, dien te kennen.’
‘Welnu, dan zult ge hem ook weten te vervullen tegenover Zwarte Griet.’
‘Dat hoop ik,’ hernam de koning, die thans al zijn kalmte en zelfbeheersching herwonnen had.
Avennes zag hem vragend aan. Na een wijle vervolgde hij:
‘Mag ik u een gunst verzoeken, mijn koninklijke broeder?... Ik denk, dat gij Zwarte Griet het antwoord op haar eischen zult doen toekomen op de punt van den degen? Mag ik de overbrenger van het antwoord zijn?’
‘Ge bedriegt u, beste Avennes; ik zal haar het antwoord doen toekomen langs denzelfden weg als mij haar eisch geworden is. Morgen aan den dag zal ik er den bode mee belasten.’
‘En wat zal het behelzen?’
‘Inwilliging van de vredesvoorwaarden. Hoe onbeschaamd ook gesteld, zijn haar eischen toch niet onrechtvaardig, en de koning moet vóór alles gerechtigheid oefenen.’
Avennes deinsde verrast een schrede achteruit.
‘De koning!.... de koning!’ stotterde hij in zijn drift. ‘Maar bij Hollands Liebaart, kan de graaf van Holland zich daarbij neerleggen?’
‘De graaf van Holland is zijn verplichtingen niet nagekomen en de koning moet hem dus in het ongelijk stellen. Het eenige wat ik op de voorwaarde zal afdingen, is dat onmiddellijk na het teekenen van den vrede de gijzelaars in vrijheid moeten gesteld worden: ik wil op mijn woord geloofd worden.’
‘Ik begrijp er niets van,’ mompelde Avennes, in verbeten woede de tent op en neer stappend. ‘Wat zal men in Holland zeggen? Dat de graaf zijn erflanden in den steek laat, nu hij koning is geworden. En men zal gelijk hebben. Inderdaad, zóó vaart Holland er wel bij, dat zijn vorst de Rijkskroon draagt.’
‘Die draagt hij ten oirbaar van het gansche Rijk, niet van Holland alleen!’
‘Maar het gansche rijk wordt bedreigd, als ge Holland door Zwarte Griet de wet laat stellen.... Ik heb het u meer voorspeld: zoolang ge aan het rijk van dat kwaadaardige wijf geen einde maakt, zal ze u geen rust laten.... Geef mij oorlof naar Vlaanderen op te rukken, en bij mijn zwaard, ge zult in der eeuwigheid van Zwarte Griet geen last meer hebben.’
‘Ik zal mij wel wachten, mij ter wille van een kwaad wijf van uw degen te berooven, die mij hier vóór Aken zoo noodig is.’
‘Ha, omdat zij weet, dat ge hier vóór Aken al uw strijdkrachten noodig hebt en Holland weerloos is, durft ze zulke eischen stellen!’
‘Juist, en daarom zal ik haar niet het genoegen doen, òm haar al mijn plannen in gevaar te brengen: Aken gaat vóór alles.’
‘Ik voorspel u: het zal u berouwen, haar voet te hebben gegeven. Ik ken haar: Zwarte Griet zal u meer moeite veroorzaken dan alle wederspannige rijksvorsten te zamen.’
‘Goed, dan zal het nog tijd genoeg zijn, haar te tuchtigen: ik zal beginnen met haar recht te doen.... En nu, waarde schoonbroeder, wensch ik u goeden nacht. Ook ik heb behoefte aan rust. Morgen wacht ons alweer vroeg de strijd.... Hier is onder de brieven, door den bode aangebracht, ook nog een schrijven van Aleide voor u; het zal u in aangenamer stemming brengen. Als zij u vraagt hoe het met het beleg staat, moet ge maar antwoorden, dat wij haar weldra binnen Aken hopen te ontvangen tot bijwoning van de kroning.’
Begeerig strekte Avennes de hand uit naar het verzegelde schrijven en spoedde zich er