Zijn stiefmoeder,
door Agatha de Haan.
(Vervolg.)
‘Hoe heet u toch?’ vroeg hij daarna, vertrouwelijk de armen op haar schoot leggend, ‘ik heb u nog nooit gezien en ik ken toch alle menschen uit den omtrek.’
‘Zoo? Maar ik ben nog niet lang hier, ik woon te Scheveningen en ben maar voor eenige maanden hier met mijn zwakke tante, het is buiten veel rustiger voor haar, begrijp u?’
Harry knikte. ‘Weet u hier goed den weg?’
‘Zeker, ik kom hier dikwijls, er groeien zoovele plantensoorten, die ik nog niet in mijn verzameling heb.’
‘Ik wou, dat ik ook den weg kende, dan ging ik naar huis, vader zal zoo ongerust zijn en ik heb zoo'n vreeselijken honger,’ zei Harry verlangend, terwijl hij haar blonde vlecht spelend om zijn vinger wond.
‘Weet u dan heelemaal niet, waar u zijt?’
‘Jawel, in ons bosch, maar het is zoo erg groot, ik weet niet waar het kasteel is, och toe, breng mij een eindje weg,’ vleide hij trouwhartig.
De jonge vrouw nam haar planten op en het kind hing zich vol blijdschap aan haar arm. De kleine beentjes trippelden moedig naast haar voort; maar Harry was vermoeid en de weg lang.
‘Wat is u lief voor mij,’ babbelde het knaapje met opgewonden vereering, ‘ik hou veel van u....’
Lachend hoorde de jonge vrouw deze verklaring aan. ‘Als u op het kasteel woont, weet ik wel hoe u heet,’ antwoordde ze.
‘Hoe dan?’
‘Jonker Harry van Arendsheuvel.’
‘Wie heeft het u gezegd?’ vroeg de knaap nieuwsgierig.
‘De menschen uit het dorp.’
‘En hoe is uw naam?’
‘Elzire; is dat geen schoone naam?’
‘Prachtig; maar waarom is u nooit bij ons gekomen.’
‘Omdat ik uw vader niet ken, kindlief.’
‘Hij is erg lief en hij zal zeker veel van u houden, evenveel als ik,’ verklaarde Harry naïef, ‘zal u morgen komen, of wil u nu meegaan?’
‘Onmogelijk, Harry, mijn tante zal even ongerust zijn als uw vader, het is al laat.’
‘En ik word zoo moe; duurt het nog lang?’
‘Neen, nog maar dit zijpad en dan kan u het kasteel zien.’
Harry spande zijn laatste krachten in en begroette met een juichkreet het trotsche gebouw, dat tusschen de boomen zichtbaar werd.
‘Nu ga ik heen, lieve jongen, verdwalen kan u niet meer, loop maar rechtuit, dan ben u aanstonds bij vader, vaarwel.’
Zij bukte zich en kuste hem, en na beloofd te hebben, als zij tijd had op het kasteel te komen, wendde zij zich om en snelde langs den breeden, met heesters omzoomden weg naar huis.
Het vermiste kind werd met een kreet van blijdschap ontvangen door den trouwen Johan, die evenals zijn meester in hevigen angst verkeerd had.
(Wordt vervolgd.)