te zijn gegaan, en daaraan zou de dood zijn te wijten van een vijftal personen, die met den ongelukkige in aanraking kwamen.
Barisch was een heel vertrouwd man, zoo handig in het laboratorium, dat men hem meer als een helper dan als een bediende beschouwde. De dagelijksche omgang met het gevaar maakt echter op den duur roekeloos en zoo is het niet te verwonderen, dat Barisch op de een of andere manier de voorzichtigheid uit het oog verloor.
Toen hij ziek werd dacht in den aanvang niemand aan pest; men hield zijn ziekte voor longontsteking, terwijl zijn vrouw eenvoudig meende dat hij kou gevat had. Weldra openbaarde zich echter het kwaadaardig karakter van zijn kwaal; de twee verpleegsters, die hem in zijn ziekte verzorgden en dr. Müller werden allen zwaar ziek, en dr. Müller erkende spoedig, dat hij door de pest was aangetast. Zoodra hij de pestbacillen had aangetoond, verklaarde de moedige man der wetenschap met groote gelatenheid: ‘Over vijf dagen zal ik sterven.’ Die voorspelling is helaas verwezenlijkt: Dr. Müller is gestorven als een offer van de wetenschap, waaraan hij nog zulke onberekenbare diensten had kunnen bewijzen.
Doctor Franz Hermann Müller, de zoon van een beambte aan de Weener universiteitsboekerij, was pas twee en dertig jaar oud. Na in 1889 te Graz gepromoveerd te zijn, was hij eerst te Munchen aan de kliniek van professor Ziemesen werkzaam geweest en nu sinds drie jaar assistent van professor Nothnagel te Weenen en docent voor inwendige ziekten. Zijn lezingen werden goed bezocht.
Toen de academie een pest-expeditie naar Engelsch-Indië zond, vertrouwde zij de leiding daarvan toe aan dr. Müller en in Februari 1897 kwam hij, in gezelschap van de bacteriologen Albrecht en Ghon en dr. Rüdolf Pöch te Bombay aan. Hij onderzocht in Indië meer dan duizend gevallen van pest, dikwijls onder de meest ongunstige omstandigheden. Van daar teruggekeerd had hij een werk over die vreeselijke ziekte bijna voltooid, toen de hospitaal-knecht Barisch naar de kliniek van professor Nothnagel werd overgebracht.
Spoedig ontstond bij dr. Müller het vermoeden, dat hij met een pestgeval te doen had; hij zonderde den zieke dan ook af en staakte zelf zijn lessen en ziekenbezoek.
Nadat Barisch gestorven was, ontsmette hij eigenhandig diens ziekevertrek, en nadat ook de beide verpleegsters ziek waren geworden, reed hij in een infectiewagen naar het hospitaal, waar zij in een afgelegen paviljoen waren opgenomen. Drie geestelijke zusters hadden daar de verpleging op zich genomen en ontvingen, daar zij van de buitenwereld afgezonderd moesten blijven, haar voedsel door het venster.
Ook dr. Müller verliet de patiënten niet meer; zijn recepten werden door het venster overgereikt, afgeschreven en aanstonds verbrand. Reeds daags daarop voelde hij zich zelven door de koorts aangetast en sprak hij op bovengemelde wijze zijn eigen doodvonnis uit.
De zekerheid, kalmte en koelbloedigheid, waarmee hij zijn eigen diagnose maakte, was bewonderenswaardig. Van het oogenblik af dat hij zich door de ziekte aangetast wist, beschouwde hij zich zelf als een merkwaardig geval en bestudeerde de ziekte aan zijn eigen persoon, alsof het niet hem, maar een ander betrof. Hij ontleedde zelf zijn toestand, telde de polsslagen, mat de temperatuur en schreef al die waarnemingen op kleine strookjes papier, die hij tegen het venster plakte en die van buiten werden afgelezen. Voorts maakte hij zijn testament en schreef afscheidsbrieven aan zijn ouders en aan professor Nothnagel.
Aan zijn laatsten brief ontleenen wij de volgende treffende zinsneden:
‘Weenen, 21 Oct. 1898. Lieve ouders, broeders en zusters. Er is geen twijfel meer aan, ik ben lijdende aan de pest en ik weet, dat binnen een paar dagen de dood mij wacht. Daarom, lieve ouders, wil ik van u afscheid nemen, daar ik u op aarde niet meer zal weerzien.
Vergeef mij, wanneer ik u in mijn leven verdriet heb veroorzaakt. Leeft gelukkig en weest er van overtuigd, dat ik rustig en pijnloos sterven zal. Het testament, dat ik voor mijn afreis naar Bombay heb geschreven, blijft van kracht. Ik heb geen pijn en hoop ook pijnloos te sterven. Met een kus voor allen, uw liefhebbende zoon en broeder Hermann.’
In dien brief schreef hij ook, dat na zijn dood zijn lichaam, om niemand in gevaar te brengen, verbrand moest worden, aan welken wenk echter geen gevolg is gegeven.
Zijn einde voelende naderen, verzocht dr. Müller om de laatste troostmiddelen der H. Kerk. Oogenblikkelijk was de priester bereid aan dat verzoek te voldoen, maar kon niet tot den zieke toegelaten worden. Voor het gesloten venster staande gaf hij den stervende de absolutie, nadat deze met luider stem geroepen had: ‘Ik heb berouw over al mijn zonden.’ In plaats van hem de H. Teerspijze te kunnen reiken, vertoonde hij hem nu het H. Sacrament door het venster, terwijl de stervende daar biddend de oogen op gevestigd hield. Onze gravure geeft dat aangrijpend tooneel weer.
Reeds daags daarop, Zondag 23 October, bezweek de ongelukkige aan de schrikkelijke kwaal. Bij zijn dood waren aanwezig dr. Pöch en een geestelijke zuster, die zich met hem in de ziekekamer hadden opgesloten.
Nadat hij den geest gegeven had, hulden zij het lichaam [in] een laken, dat in een sublimaatoplossing was gedoopt, legden daarna het lijk in een houten kist, die al gereed stond en met gecarboliseerde houtspaanders was opgevuld, terwijl de voegen met pek waren gedicht. Daarna werd de lijkkist dichtgeschroefd, in een tweede sublimaatlaken gewikkeld en vervolgens in een metalen kist gezet, die dichtgesoldeerd werd.
's Maandagmorgens had de begrafenis op het Centraal-kerkhof plaats; ze werd slechts door achttien personen bijgewoond. Op bevel der overheid reden de rouwdragenden met de kransen vóór den lijkwagen en allen, ook de priesters, moesten op vijftien pas afstands van het graf blijven staan. Na de inzegening van het lijk door den priester las de docent dr. T. von Hochwart een door professor Nothnagel geschreven lijkrede, die deze zelf wegens heeschheid niet had kunnen uitspreken en waarin hij hulde bracht aan den overledene, die gestorven is als een martelaar der wetenschap.