geweest aan de lijkbaar van haar diepbetreurden broeder, hertog Henrik.
Nu ging hij haar weer verlaten. Voor hoe lang? Hij spiegelde haar in zijn jeugdigen overmoed voor, dat zij hem binnen weinig maanden te Aken met de kroon van Karel den Groote zou zien sieren; maar de bezorgde moeder zuchtte bij de gedachte, dat die kroon toch eerst kon worden gewonnen na bloedigen strijd.
En daarbij, wat kon er, terwijl hij voor Aken in het veld stond, niet in Holland gebeuren! Hoe licht konden woelgeesten van zijn afwezigheid gebruik maken tot het verwekken van beroeringen. Floris was nog zoo jong en onervaren: al was hij een kloek en edel jonkman, de vroege wijsheid van zijn broeder was hem niet ten deel gevallen.
Met een angstig voorgevoel zag vrouw Machteld dus graaf Willem weer vertrekken.
Aleide had hem gaarne vergezeld. Als hij het haar had toegestaan zou zij vóór Aken met haar geliefden Avennes de gevaren van het beleg zijn gaan deelen. Maar de koning wees haar terug met de schertsende opmerking:
‘Alle versterking van het leger voor Aken is mij welkom: maar belegeraars van uw soort zouden de oproerige stad niet veel schrik inboezemen. Als gij naar Avennes verlangt, houd hem dan niet af van den krijg; want hoe spoediger die is uitgevochten, hoe eerder ge met hem hereenigd zult zijn. Dat zal een heuglijk weerzien zijn, als wij elkander allen binnen Aken begroeten!’
Graaf Willem toog weer naar het leger en nam zijn weg over Keulen ten einde in het voorbijgaan den aartsbisschop nog eens te begroeten.
Helaas, daar wachtte hem een droevig schouwspel. De eerwaardige oude domkerk, waar hij kort te voren met zoo groote praal tot ridder werd geslagen, was niet meer dan een zwartberookte puinhoop. Een ontzettende brand had het aloude heiligdom tot den grond verwoest.
Met weemoed staarde de koning op die sombere puinen, die ingestorte bogen en afgebroken zuilen, die zich als klagend ophieven uit de algemeene verwoesting.
Gindsche hoop geblakerde en gebarsten steenen was het altaar geweest, waarvoor hij geknield lag, toen hij den ridderslag ontving. Nogmaals knielde de vorst neer, te midden der stuivende asch, op die plek, waar hij zijn heilige riddergelofte had afgelegd. Wat grootsche plannen, wat hooge idealen hadden hem voor den geest gezweefd op dat plechtig oogenblik. En zie, al die plannen werden gedwarsboomd; die schitterende idealen verbleekten in het koude, schelle licht der werkelijkheid. Het was of een booze geest er behagen in schiep, al zijn schoone droombeelden te verwoesten, gelijk die trotsche tempel daar in puin lag.
Was dat een teeken dat de Heer het offer niet begeerde, dat hij zoo blijmoedig en groothartig had gebracht, het offer van zijn gansche wezen voor het heil van Christenrijk?
Geknield te midden der puinen, tot verbazing van de mannen, die hem vergezelden en niet begrepen wat er in zijn binnenste omging, vroeg hij zich af of niet menschelijke beweegredenen van eergierigheid en roemzucht een aandeel hadden gehad in zijn toewijding, of het geen ijdele waan was geweest, wat hij voor de stem des Heeren had gehouden.
‘Gij alleen, Heer, kunt in mijn hart lezen,’ bad hij, in ootmoedig besef van zijn onvolmaaktheid. ‘Gij weet of er aan de zuiverheid van mijn bedoelingen iets ontbreekt. Maar laat mij door mijn onwaardigheid geen beletsel zijn voor den vrede van Christenrijk. Werp mij als een onnut werktuig weg, als het werk zelf maar moge tot stand komen. Laat het gebouw van mijn leven, dat ik mij zoo schoon en groot gedroomd had, verwoest worden als deze tempel, als maar Uw Rijk wordt opgebouwd.... Spes mea Dominus a juventute mea....’
Terwijl hij zoo bad, voelde hij een hand op zijn schouder, en zich omwendende, zag hij den aartsbisschop Koenraad van Hochstaden, die hem hartelijk begroette.
‘Welk een verwoesting, hoogwaardige vader!’ riep de koning uit, met droevig hoofdschudden op de zwarte puinen wijzend.
Maar de krachtige kerkvoogd hief met hoopvolle fierheid het hoofd op.
‘Uit die verwoesting zal des te schooner het heiligdom herrijzen,’ sprak hij. ‘Te lang reeds heeft Keulen zich met den ouden bouwvalligen dom vergenoegd. Daarom heeft God eindelijk zijn hemelvuur afgezonden om ons zijn wil kenbaar te maken. De Heer eischt een waardigen tempel ter bewaring van den overdierbaren schat, dien Hij ons heeft toevertrouwd, de hoofden der heilige drie koningen. Zij hebben, als de beschermers onzer stad, Keulen rijk en groot gemaakt boven al de Duitsche steden. Het voegt dus dat de stad hun een domkerk bouwe, die uitsteekt boven alle kerken des rijks. Uit deze puinen zal een tempel verrijzen, welks gelijke de wereld niet heeft gezien, noch zien zal tot in het verre nageslacht. Wilt gij mij tot dit werk de hand leenen, heer koning?’
‘Met vreugde, hoogwaardige vader,’ hernam koning Willem vol geestdrift, zijn hand leggende in die van den aartsbisschop. ‘Moet ik zelf mijn koningsstad nog veroveren, de heilige drie koningen zullen hun koninklijke woonstede niet missen. Als een gunst verzoek ik van u, hoogwaardige vader, mijn deel te mogen hebben in den bouw van den nieuwen dom, het heilige Keulen en zijn drie gekroonde schutsheiligen waardig.’
‘Uit naam van Keulen en de heilige drie koningen, zeg ik u dank, heer koning. Met geen schooner werk kunt gij uw regeering inwijden. Binnen weinige weken hoop ik u te kunnen uitnoodigen tot het leggen van den eersten steen.’
Nog denzelfden zomer, daags voor Maria Hemelvaart had met grooten luister die zinrijke plechtigheid plaats. De kardinaal-legaat Pietro di Capuzzio, de aartsbisschop met een schaar van prelaten en abten omgeven, de nieuwe Roomsch-koning met zijn getrouwe vrienden Jan van Avennes, Hendrik van Brabant, Adolf van Berg, Dirk van Kleef, Walram van Limburg en Otto van Gelder, het stadsbestuur en de aanzienlijkste poorters van Keulen waren op de heilige plek vergaderd, en nadat de aartsbisschop den grondsteen had gewijd, werd die door den Roomsch-koning ingemetseld, waarop de pauselijke legaat over het grootsche werk, dat hier werd aangevangen, zijn zegen uitsprak.
Zoo werkten dus de beide vertegenwoordigers der geestelijke en der wereldlijke macht, de pauselijke legaat in naam van het Opperhoofd der Kerk, en de nieuwgekozen Roomsch-koning als kroondrager des rijks, mede tot de stichting van het bewonderenswaardige bouwwerk, dat voor alle volgende eeuwen de middel-eeuwsche maatschappij in haar welgeordenden samenhang moest verzinnebeelden.
Na afloop der plechtigheid werd die zinrijke symboliek van het ontworpen monument den hoogen gasten verklaard, toen de aartsbisschop hen in zijn paleis de plannen voor het bouwwerk door den ontwerper zelven liet verklaren.
Daar verscheen te midden der vergadering van vorsten en prelaten een man in het witte habijt en den zwarten mantel der Dominicaner monniken. Hij kon omstreeks vijf en vijftig jaren oud zijn, maar uit zijn oogen straalde een nog jeugdig vuur, en hoe bescheiden ook zijn optreden was, zoo teekende toch heel zijn houding den vorst in het rijk des geestes, den man, die door het genie zijn tijd beheerscht.
Aller oogen waren met nieuwsgierige belangstelling op hem gevestigd; maar vooral de Roomsch-koning zag met bewonderenswaardige vereering tot hem op; want die man was Albertus Magnus, het wonder zijner eeuw, in wien al de wetenschap van zijn tijd was belichaamd.
Het was de nederige broeder Albertus, die in het Dominicanerklooster van Keulen het ambt van lector bekleedde, maar door heel de geleerde wereld werd geëerd en gevierd als de meester in alle wetenschappen, ‘groot in de magie, nog grooter in de philosophie, maar het grootst in de theologie.’ Hij had geleeraard aan de hoogescholen van Hildesheim, van Freiburg in Breisgau, van Regensburg, van Straatsburg, van Keulen en Parijs en de grootste geleerden van zijn tijd, Thomas van Champré, Humbert, Johannes van Breisgau, ja de grootste van allen, Thomas van Aquino, vereerden hem als hun meester.
Zijn machtige geest omvaamde niet alleen alle menschelijke kennis, maar beheerschte ook als koning het wondere gebied van poëzie en kunst. Albertus was niet alleen geleerde, hij was ook dichter en kunstenaar.
En de Roomsch-koning, die van der jeugd af in poezië en kunst steeds zijn liefste ontspanning had gevonden na de inspannende oefeningen van den krijger en den staatsman, graaf Willem, wiens edel hart blaakte voor al wat groot was en schoon, achtte zich gelukkig den man te leeren kennen, van wiens buitengemeene gaven de faam wonderen verhaalde.
Met eerbied verhief hij zich van zijn zetel om Albertus te gemoet te gaan en den eenvoudigen Domicaner monnik in dezen kring van vorsten en prelaten welkom te heeten als den meester, wiens wijsheid allen begeerig waren te aanhooren.
‘Onze hoogwaardige vader aartsbisschop Koenraad,’ dus sprak hij, ‘heeft ons gezegd, dat gij bereid zijt ons de plannen te ontvouwen tot het verheven bouwwerk, dat een waardig reliekschrijn zal wezen voor de overdierbare hoofden der heilige drie koningen en tot het verste nageslacht den roem zal uitmaken van het heilige Keulen.’
‘God gave, voor de eer van Zijn naam, dat mijn nederige arbeid die lofspraak verdienen mocht, heer koning,’ hernam Albertus bescheiden, ‘doch wat mijn zwakheid vermocht, heb ik gedaan. De koning, de hoogwaardige en edele heeren mogen oordeelen in hoever ik geslaagd ben, iets te bedenken dat de verheven bestemming met geheel onwaardig is.’
Daarop ontrolde hij, op 's konings uitnoodiging, op de lange kunstig gebeeldhouwde eiken tafel de perkamenten, waarop zijn teekeningen tot in de fijnste bijzonderheden met groote nauwkeurigheid waren uitgewerkt.
Eerst ontvouwde hij het machtige grondplan en toonde vervolgens door telkens nieuwe teekeningen van doorsneden en opstanden aan, hoe zich daarop de trotsche kathedraal zou verheffen, in den vorm van een Latijnsch kruis zich uitstrekkend van het oosten naar het westen; hoe zich aan de westzijde de groote hoofddeur zou openen als het zinnebeeld van den ingang tot het tijdelijke en eeuwige leven; hoe aan de beide uiteinden van het dwarspand twee deuren zouden openstaan ter aanduiding van den toevloed aller volken van links en rechts. Het gansche tempelgebouw zou toch de Kerk van Christus verbeelden, evenals deze bestaande uit drie deelen: de onderaardsche krocht of doodenkapel als afbeelding van de lijdende Kerk in het vagevuur, het schip als beeld der strijdende Kerk op aarde, het hooge gewelf als beeld der zegepralende Kerk in den hemel. Boven de hoofddeur zou de groote driehoek worden gespannen als symbool der heilige Drieëenheid en het groote roosvenster daarboven zou herinneren aan de goddelijke voorzienigheid en voorlichting. De hooge koepel, die zich boven het kruispunt van schip en dwarspand zou welven, zou de schepping of het heelal verbeelden. De ruimte daaronder was de plaats der verkondiging van het evangelie aan alle schepselen. Het hoogaltaar met zijn kruisbeeld en zes kandelaren bracht het geheim der verlossing in beeld, daar in den tabernakel het Allerheiligste van het Nieuwe Verbond werd bewaard. Ter rechterzijde zou het spreekgestoelte zijn voor het evangelie, ter linkerzijde dat voor de apostolische zendbrieven. Het hooge koor was het zinnebeeld der heiliging en verlichting door den H. Geest. Daar zouden in het rond de gestoelten staan voor de kerkelijke en wereldlijke overheden. Zij waren het beeld van den algemeenen wil, de wet en het geloof van gansch Christenrijk.
De kapellen, die rondom het koor als een stralenkrans zouden vormen, langs de beide zijden van het schip voortgezet, zouden met hun altaren de onderscheiden Christengemeenten en bijzondere volken verbeelden, terwijl de ruimte in de drie kruisbalken de