II.
Graaf Arendsheuvel was uitgereden met baron Van Zandenhuijze, om eens te gaan zien naar de verwoestingen, die de storm in het bosch en elders had aangericht.
Kleine Harry bleef dus alleen, want zijn bestuurder had eenige weken verlof, om zijn ouders te bezoeken, en juffrouw Henders had het te druk met allerlei huishoudelijke dingen, om nu veel op hem te letten. Een poos trachtte het kind zich in huis te vermaken, maar weldra verveelde hem dit en hij besloot, wat buiten te gaan spelen met zijn hoepel. Snel liep hij de breede marmeren trap af, om niet door een der lakeien te worden bemerkt.
Het gelukte; er was niemand in de nabijheid en toen de knaap zich buiten bevond, blikte hij met een lachje van zelfvoldoening om zich heen. Weldra dartelde hij vroolijk en onbezorgd rond, als het veulen in de weide, dat geen verlangen naar stal betoont en halster en toom als zijn erfvijanden beschouwt. Langzamerhand rijpte er evenwel een ander plan in zijn hoofdje, de hoepel werd weggeworpen en na een kort beraad dwaalde hij het bosch in met de handjes in de zakken van zijn fluweelen pakje gedrukt. Het is nog vroeg, dus redeneerde hij bij zich zelven, als ik goed doorloop, kan ik tot bij het huis van Johans grootmoeder gaan, het moet ergens achter het bosch liggen.
Dapper toog het kleine ventje op weg. De grond was nog eenigszins week en drassig van den hevigen regen, en nu en dan moest hij zich met moeite en inspanning een doortocht banen tusschen ontwortelde boomen en afgescheurde takken. Doch ondanks deze hinderpalen werkte hij zich vol moed verder en geraakte, zonder het te merken, in een ware wildernis, waar geen enkel gebaand pad den weg meer wees. Een wilde menigte kruipplanten bedekte den moerassigen grond, en een vochtige uitwaseming van den boden maakte het op die plek onaangenaam en huiverig.
Hijgend van vermoeienis stond Harry stil en wierp een onthutsten blik op zijn vreemde, sombere omgeving.
‘Hier ben ik nooit geweest,’ stamelde hij angstig en zag vergeefs uit naar een pad, waarlangs hij dit stille, onbehaaglijke oord zou kunnen ontvlieden.
Niets, overal struiken en boomen, wier dikke wortels gelijk slangen over den grond kronkelden. Was er maar een enkele voetafdruk te zien geweest, Harry zou er niet, zooals Robinson op zijn eiland, voor teruggeschrikt zijn, maar vol blijdschap het spoor gevolgd hebben. Besluiteloos tuurde hij voor zich heen, tot eensklaps een fraaie hagedis het slimme kopje nieuwsgierig van onder eenige dorre bladeren ophief en snel de tong onderzoekend uitstak.
‘Een slang!’ gilde Harry, krampachtig de handjes ineenwringend en snelde in blinden schrik voort, niet anders denkend, of het giftige dier zou hem naspringen en hem bijten. Ademloos leunde hij eindelijk tegen de ruwe schors van een mastboom, in wiens kruin een eekhoorntje op zijn gemak zijn maaltijd hield en bevallig den breeden staart heen en weer bewoog.
Over zijn heele lichaam bevend keek Harry naar den kant, vanwaar hij gekomen was, doch toen er geen spoor van het gewaande monster te merken was, werd hij wat kalmer en veegde met zijn zakdoek zich het verhitte gezichtje af, wat het eekhoorntje met verwonderde belangstelling gadesloeg. Het kind had in zijn angst een grooten afstand geloopen en was onbewust den goeden kant gegaan. Statige mastboomen wiegelden droomerig suizend de altijd groene kruinen in de zonnige lucht. Wilde duiven vlogen af en aan of kirden droefgeestig, en om de woudbloemetjes zoemden ijverig de bijen en verzamelden onvermoeid de honig, om die naar de korven te brengen.
Hevig door dorst gekweld en met pijnlijke voetjes doolde de arme Harry verder, altijd nog hopend, het huis der oude te zullen ontdekken.
‘Het bosch zal nu toch wel haast uit zijn,’ prevelde hij, de drooge lipjes met de tong bevochtigend, ‘ach, was ik maar niet weggeloopen,’ snikte hij berouwvol, ‘dan was ik niet zoo moe geworden en zou vader niet ongerust zijn.’
Nadat hij weer eenigen tijd was voortgegaan, begon hij om hulp te roepen, maar hij was moe en heesch; zijn zwakke kinderstem kaatste dof tegen de masteboomen terug, alsof een booze naklank den spot met hem dreef. Schreiend knielde hij in het zachte groene mos, dat als een tapijt onder de boomen lag uitgespreid; allerlei schrikbeelden warrelden door zijn hoofdje en in zijn opgewonden verbeelding scheen het hem, dat hij nooit meer zijn vader zou zien en hier zou moeten omkomen van dorst. Arme Harry!
Zoo zat hij aan wanhoop ter prooi alleen in het groote, eenzame woud en waagde in zijn verslagenheid zelfs geen poging meer om iemands hulp in te roepen; als in een nevel zagen zijn doffe oogen de zonnestralen spelend tusschen het bonte loover glinsteren, en het zachte melodische ruischen der twijgen klonk hem als een wiegelied, ver, heel uit de verte. Allengskens verflauwde dit alles voor