De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
[Nummer 37]
een offer van zijn plicht, naar de schilderij van a. singer.
| |
[pagina 290]
| |
De Roomsch-Koning,
| |
[pagina 291]
| |
naderen, zijn aandacht te trekken, hem door een enkel woord, door een enkelen oogslag de dankbaarheid en vereering uit te drukken, die zij voor hem koesterde! Helaas, welk een diepe, breede kloof was er tusschen hen gegraven sinds dat onvergetelijk avonduur, dat zij aan zijn zijde gereden had, met het onbedrieglijke voorgevoel in haar binnenste dat hij de voorbestemde uitverkorene des rijks was! Hoe vertrouwelijk hadden ze toen met elkander gesproken, schoon zij elkaar nooit hadden gezien. Hun harten hadden onmiddellijk elkanders zielenverwantschap gevoeld. Hun zielen hadden elkander ontmoet in eenzelfde bede voor den vrede van Christenrijk. Dat had hen aanstonds zoo innig tot elkander gebracht. En thans scheen het of zij weer voor immer gescheiden waren. Zouden zij elkaar ooit ter wereld nog terugzien? Zou zij ooit nog een woord van zijn lippen opvangen? O, hoe bracht zij zich nu met naijverige zorg elk van zijn woorden te binnen! Hij had haar aangemaand te volharden in haar gebed en haar voorspeld dat God het verhooren zou. Reeds daags daarop was die voorspelling in vervulling gegaan door den verblijdenden afloop der koningskeuze. Door haar gebed had zij deel gehad aan zijn verheffing; nu verlangde zij niets vuriger dan hem in zijn geluk te aanschouwen. Geheel in die zoete droomerijen verdiept, hoorde zij ternauwernood wat voor redenen haar broeders en zuster bij den hertog aanvoerden, om hem tot toestemming te bewegen. Zij begreep alleen dat zij naar Keulen wilden om den nieuwen Roomsch-koning in staatsie te zien en dat was haar genoeg. ‘Ja, heer vader, sta ons dat toe,’ vleide zij. De stugge man liet zich eindelijk verbidden. Hij bewilligde er in dat de jongelieden gezamenlijk den tocht zouden maken, op voorwaarde dat dit aan niemand bekend werd. Zij zouden met hem de stad Neuss verlaten, voorgevende rechtstreeks naar Brunswijk terug te keeren, en zich vervolgens voor een paar dagen van hem afscheiden om zich heimelijk onder de duizenden vreemdelingen te mengen, die ter gelegenheid der feestelijkheden de bevolking der oude Rijnstad zouden verdubbelen. Daar was men inmiddels al druk bezig met de toebereidselen voor de ontvangst der talrijke hooge gasten met hun gevolg van dienstlieden en paarden. Van alle adellijke huizingen, kloosters en herbergen wapperden de banieren der vreemde vorsten, die er hun intrek hadden genomen. Er was geen toren, geen erker, geen balkon zonder vlag; het was of zwermen van kleurige, fladderende wondervogels over de stad waren neergestreken, die de oude straten en gassen, de grijze huizen en kerken verlevendigden met hun bont gewriemel. In de straten golfde en bruiste een dichte menschenstroom, hier samengeperst tusschen de enge, onregelmatige oude muren en zich dan weer breed uitstortend over een marktplein of den voorhof van een kerk of klooster. Poorters en edellieden, ridders en knapen, monniken en krijgsvolk woelde in warrelende mengeling dooreen. De Rijn lag vol bewimpelde vaartuigen, barken en aken, Friesche koggen en Noorsche snebben, die te water de vreemdelingen hadden aangevoerd; en buiten de stad, in het vrije veld waren hooge getimmerten opgeslagen, strijdperken afgebakend en slagboom en geplaatst voor de groote ridderspelen en wedkampen. Reeds in den vroegen morgen riep het gebeier van al de klokken der stad, het geschal der klaroenen uit al de vorstelijke kwartieren de poorters en hun gasten uit den onrustigen slaap. Alles stroomde naar de Domkerk, waar de plechtigheid van den ridderslag moest plaats hebben. Ieder wilde, als het kon, van nabij dat schitterend en verheffend tooneel aanschouwen en dus trachten zich een plaats te veroveren. Maar gewapende wachten te paard waakten aan de toegangen en keerden de al te onstuimig voortdringende scharen van nieuwsgierigen. Slechts man voor man mochten zij het kerkgebouw binnentreden en daarbinnen zorgden de dienaars van den aartsbisschop dat het koor en het middelschip vrij bleven voor de prelaten en vorsten. Eindelijk op het gestelde uur, terwijl een ademlooze menigte de zijbeuken en kapellen tot in de afgelegenste hoeken vulde, deed de vorstelijke stoet zijn intrede. De aartsbisschop Koenraad van Hochstaden, omstuwd van zijn gansche geestelijkheid, en gevolgd door al de aartsbisschoppen en bisschoppen, die aan de koningskeuze hadden deelgenomen, veertien in getal, de kardinaal-legaat Pietro Capuzzio di San Giorgio in Velabro, of zooals in de landstaal zijn titel luidde, Mijn Heer Peter ten Gulden Zeile, de koning van Bohemen met zijn beide zonen, de hertog van Brabant, de graaf van Gelre en al de vorsten, die of te Wörringen hun stem op graaf Willem van Holland uitgebracht of hem sedert gehuldigd hadden, schreden in statigen optocht door het eerwaardige tempelgebouw en namen hun plaatsen in, hetzij in het koorgestoelte, hetzij op de voor hen bestemde zetels in het middelschip. Twee hooge troonzetels verrezen aan weerszijden van het altaar, de eene ter rechterhand bestemd voor den kardinaal legaat, als vertegenwoordiger des Heiligen Vaders, de andere links voor den nieuwverkozen koning, graaf Willem van Holland. Aller oogen waren op dezen gericht. Dat was dan die uitgelezen jonkman, van wiens begaafdheden en deugden de faam wonderen verhaalde. Dat was hij, die, nauwelijks twintig jaren oud, geroepen was tot een taak, waarvoor de krachtigste mannen terugdeinsden, de graaf van Holland, een uithoek des rijks, waaraan niemand te voren gedacht had en vanwaar toch de uitverkorene moest komen, die onder de inroeping des Heiligen Geestes zou worden aangewezen om de kroon te dragen van het Heilige Roomsche Rijk. Daar lag hij over de knielbank gebogen, verdiept in gebed, - een beeldschoon jonkman van rijzige gestalte, met edelgevormde trekken en hooggewelfd voorhoofd, door weelderige gitzwarte lokken omlijst; nog baardeloos en met fijne, blanke gelaatstint bijna als die eener jonkvrouw. Zijn anders gezond blozende kleur was geweken voor een matte bleekheid, het gevolg der overspanning van het bidden en vasten, waardoor hij zich op den ridderslag had moeten voorbereiden, het gevolg ook van de aandoening, die hem in deze ure overstelpte. Hij bedacht toch hoe hij thans als man zou hebben te bevestigen wat hij eenmaal als knaap in de St.-Pieterskerk te Leiden voor het altaar had beloofd: een strijder Gods, een miles Christi te wezen, altijd bereid tot den strijd voor de zaak des Heeren. Wat hij als onervaren knaap nog maar flauw kon vermoeden, stond hem nu als vroeg gerijpt man in alle helderheid voor den geest. De reuzentaak, die hem weinige dagen te voren op de schouders was gelegd, had hem geleerd wat het zeggen wil, zich als strijder te wijden aan God; voor niets terug te deinzen, waar de stem des Heeren tot zijn dienaar spreekt. Inmiddels was het heilig Misoffer aangevangen. Graaf Willem sloeg de oogen niet op, dan toen het Evangelie gezongen werd en hij met al de duizenden om hem heen zich oprichtte om het staande te aanhooren. Nu verhelderde de gloed van zijn donkere stralende oogen opeens de doffe bleekheid van zijn gelaat; er kwam leven en ziel in zijn straks zoo matte trekken. De koning van Bohemen, in purperen met hermelijn omzoomden mantel gedost en met de gouden kroon op het hoofd, trad op graaf Willem toe en wenkte dezen hem te volgen. Met deemoedig gebogen hoofd volgde de graaf den koning tot voor den kardinaal-legaat, die in bisschoppelijk plechtgewaad voor het altaar stond. Hij had den mantel, die straks zijn leden omhulde, van de schouders laten glijden, en knielde nu in eenvoudig wit gewaad, als een smeekeling voor den gezant des Pausen neer. ‘Heilige Vader,’ dus sprak de koning van Bohemen den kardinaal aan, ‘uwer waardigheid brengen wij dezen uitverkoren jongeling en bidden inniglijk dat het uwer waardigheid moge believen, de belijdenis zijner begeerte te ontvangen, opdat hij in ons ridderlijk gezelschap waardig moge opgenomen worden.’ Daarop richtte zich de kardinaal, staande, tot den geknielden smeekeling: ‘Ieder man,’ sprak hij, ‘die ridder begeert te worden, moet zijn geboren van hooge magen, mild van gaven, met eerbaarheid; grootmoedig in verlies, statig met zedigheid, hoog van moed, edelmoedig tegenover allen, die hem weerstaan, bescheiden met heuschheid, streng en wijs met vroomheid en mannelijkheid. Maar eer gij de belofte van uw professie doet, zult gij aanhooren den last van den regel der Ridderlijke Orde, onderscheidenlijk en met wijs beraad. ‘Ten eerste zal zich geen ridder tot eenige onderneming begeven, voor hij 's morgens nuchteren en met innigheid de Mis zal gehoord hebben, waar hij die kan bijwonen, overdenkende het lijden onzes Heeren. ‘Ten tweede zal hij zijn leven stoutelijk in de waagschaal stellen voor het christelijk geloof en bereid zijn, zijn bloed te storten om de Heilige Kerk te verdedigen tegen allen, die haar onrecht en geweld aandoen. ‘Ten derde zal hij weduwen en weezen in hun nood helpen en beschermen. ‘Ten vierde zal hij onrechtvaardige strijden schuwen en geen vordering of soldij van onrecht doende en onderdrukkende lieden aannemen, ook alle oneerlijke begiftigingen versmaden. ‘Ten vijfde zal hij voor de onschuldigen en onnoozelen, wien kracht en geweld aangedaan wordt, kampen om ze te verlossen. ‘Ten zesde zal hij geen tornooi hanteeren dan alleen om de ridderlijke oefening, met bescheid en gehoorzaamheid zijns dienstes. ‘Ten zevende zal hij den Roomsch-koning of zijn oversten en dienaren met bescheid onderdanig zijn. ‘Ten achtste het gemeengoed der steden in goeden staat houden en niet verkwisten. ‘Ten negende des keizers leengoederen niet vervreemden in anderer luiden hand en geweld. ‘Ten tiende en laatste redelijk en bescheiden voor God en onberispelijk voor de wereld leven. ‘Is het dat gij houdt deze statuten van den Ridderlijken Regel om ze naar uw vermogen na te leven, zoo zal men u hier wereldlijke eer geven en hiernamaals zult gij ontvangen boven in den Hemel de blijdschap zonder einde.’ Na deze woorden vatte de kardinaal des jongelings handen en lei ze saamgevouwen in het missaal op het Evangelie, dat zoo even gezongen was en vervolgde: ‘Wilt gij met begeerte de Ridderlijke Orde ontvangen in den naam des Heeren en den voorgesproken regel naar vermogen nakomen?’ ‘Ja,’ klonk het antwoord, helder en krachtig. Daarop reikte de kardinaal hem een perkament over, waarop de belofte geschreven stond, die hij had af te leggen. Met luider stem las de graaf ze voor: ‘Ik, Willem van Holland, een prins der ridderschap en vasal des Heiligen Rijks, belijde met mijnen eed, in tegenwoordigheid mijns Heeren Peter ten Gulden Zeile, Diaken Kardinaal en Legaat des Stoels van Rome, te houden dezen Ridderlijken Regel, bij het Heilig Evangelie, hetwelk ik hier met de hand aanraak.’ Daarop sprak de kardinaal: ‘Deze heilige gelofte zij een aflaat uwer zonden.’ Nu trad de koning van Bohemen toe, trok zijn zwaard en bracht daarmee den geknielden jonkman met het plat een slag in den hals toe, zeggende: ‘Ik sla u tot ridder in den naam en ter eere des Almachtigen Gods en met groote bereidwilligheid ontvang ik u in onze Orde der Ridderschap. Gedenk altijd den kaakslag, die den Verlosser der wereld voor Caiphas, den hoogepriester, voor u werd toegebracht; hoe Hij bespot voor Pilatus, gegeeseld en met doornen gekroond, voor Herodes met een spotmantel bekleed, daarna geheel naakt voor al het volk aan het kruis gehangen werd; welk kruis ik u raad en vermaan altijd te houden | |
[pagina 292]
| |
het ontwaken op st.-nicolaasmorgen, naar de schilderij van ernst payer.
| |
[pagina 293]
| |
de roomsch-koning. - ‘Heil! heil!’ schalde en schaterde het van de tribunes.
| |
[pagina 294]
| |
in uw hart en geheugen, en Zijn bitteren dood op Zijn vijanden te helpen wreken.’Ga naar voetnoot1) Daarop leidde de koning van Bohemen den nieuwen ridder weer naar zijn plaats onder den troonhemel, terwijl de kardinaal zich naar het altaar omwendde om het H. Misoffer voort te zetten. Terwijl de nieuwe ridder met fier opgeheven hoofd, als gesterkt door den pas ontvangen ridderslag, de oogen in het voorbijgaan liet rondweiden over de menigte van toeschouwers, die elkander rondom de koorafsluiting verdrongen, viel zijn blik op een gelaat, dat hem onweerstaanbaar trok, zoodat hij een wijle aarzelde onder het voortgaan. Te midden der honderden gezichten had hij de schoone, blonde jonkvrouw herkend, die hij voor weinige dagen uit de macht van haar belager bevrijdde, en een glimlach van blijde voldoening gleed over zijn ernstige trekken. Had hertog Otto van Brunswijk met onvergeeflijke onheuschheid niets meer van zich laten hooren, zijn dochter had er toch prijs op gesteld den hoogtijdag van haar redder bij te wonen. Bleek van aandoening, met vochtig glinsterend oog staarde zij hem aan. Dankbaarheid, vereering, heilige vervoering straalde van haar wezen; een zalige glimlach plooide haar lippen en een glans van blijde voldoening lichtte in haar zachtblauw oog, toen zij bespeurde dat de graaf haar had opgemerkt. Beiden wisselden maar een vluchtigen blik, maar die zei meer dan vele woorden hadden kunnen uitdrukken. Die twee edele harten begrepen elkander ook zonder te spreken. Onder den troonhemel teruggekeerd, verdiepte de Roomsch-koning zich weer in gebed tot het heilig Misoffer geëindigd was. Toen werd hij, onder de gebruikelijke gebeden en zegenspreuken met de verschillende teekenen van zijn ridderlijke waardigheid toegerust, het bandelier met het gewijde zwaard, de gouden riddersporen, het zilveren borstkuras, waarover de bliaud van goudlaken werd geworpen, met den rooden liebaart van Holland bestikt; de blinkende zilveren helm met roodgouden pluim werd hem op het hoofd gezet; de metalen handschoenen werden hem aangetrokken, speer en schild hem in de hand gegeven. En zoo trad hij, in vollen ridderdos, omstuwd van vorsten en prelaten onder jubelend trompetgeschal en de daverende toejuichingen van het saamgestroomde volk, uit de domkerk naar buiten. Aan den drempel wachtte hem een ridder te paard, evenals hij in vollen wapendos. Het was de zoon des konings van Bohemen, de dappere Premislaus Ottokar, die de eer zou genieten, het eerst met den nieuwen koninklijken ridder een lans te breken. Het plein voor de kerk was tot een ridderkrijt ingericht en met slagboomen afgebakend. De vorsten en prelaten namen plaats op de hooge tribunes ter eene zijde; een schaar van schitterend uitgedoste edelvrouwen hadden haar plaatsen al ingenomen op die ter andere zijde. Het volk verdrong zich aan alle zijden rondom de staketsels. Aan den drempel der kerk had de nieuwe ridder het vurige zwarte ros bestegen, dat zijn vriend Jan van Avennes hem, onder een hoofsche buiging, bij den teugel aanbracht. Zonder den stijgbeugel aan te raken, had de nieuwe ridder zich met koenen zwaai in het zaal gewipt, en nu reed hij met statigen zwier het strijdperk binnen, naar alle zijden buigend en met de hand wuivend ten dank voor de luide toejuichingen, die het geschetter der trompetten overstemden. ‘Heil! heil! den nieuwen ridder heil!’ ‘Leve de Roomsch-koning!’ Zoo schalde en daverde de jubelkreet ver in het rond over de hoofden der duizenden, die in dichte drommen op de staketsels aandrongen, zoodat zij bijna voor den druk dreigden te zwichten. De vorsten op de tribunes monsterden met kennersoog de beide ridders, die hun krachten moesten meten; zij vergeleken beider gestalte en houding, hun rusting en paard en schenen besluiteloos, wien van beiden zij den prijs zouden toekennen. Voorzeker de nieuwe Roomsch-koning zat forsch en zwierig te paard; zijn sierlijke, hoofsche bewegingen verrieden buitengewone lenigheid van arm en leest; ongedwongen bewoog hij zich in de zware rusting en had zijn al te vurig paard meesterlijk in bedwang: hij scheen het toonbeeld van den volmaakten ridder, gelijk men zijn vader genoemd had. Maar ook prins Premislaus toonde zich in houding en gebaar een meester in het edele wapenspel; hij was krachtiger gebouwd dan graaf Willem, schoon niet zoo hoog van gestalte. Men was begeerig het ridderlijk kampspel te aanschouwen, nog onzeker wien men den krans der overwinning zou mogen toewijzen. Nog eenmaal reden de beide ridders, naar alle zijden groetend, in tegenovergestelde richting het strijdperk rond, als zij elkaar ontmoetten hoffelijk de speer latende zinken ten teeken van groet. Op het oogenblik dat beiden aan het tegenovergestelde einde der baan gekomen waren, bliezen de klaroenen een heftige fanfare als een onstuimige aanhitsing tot den strijd. Graaf Willem drilde met forsche en geoefende vuist de zware speer, drukte zijn ros de sporen in de zijde en rende met gevelde lans op zijn tegenstander los, die van den anderen kant als een stormwind op hem kwam toegeschoten. Beiden schokten in het zaal bij de geweldige botsing, maar beiden ook richtten zich fier en los in de stijgbeugels op en reden, na ridderlijk groet, door om hun aanloop te nemen tot een tweeden aanval. Ademloos volgden de vorsten en edelvrouwen op de tribunes, en de dichte rijen van het volk achter de staketsels de bewegingen der beide kampioenen. Een enkele uitroep mocht dezen of genen onwillekeurig ontsnappen, allen waren te zeer gespannen op het boeiende en geliefkoosde schouwspel dan dat zij zich den tijd gegund zouden hebben, een woord met elkander te wisselen. Voor de derde maal zouden de twee kampvechters den aanval beproeven en nog was de afloop van den strijd onzeker; geen van beiden had zich bloot gegeven; zij betoonden zich even geoefend zoowel ten aanval als tot verweer. Wel was graaf Willem ontwijfelbaar de schoonste ridder van de twee, maar of hij ook de krachtigste zou blijken, was twijfelachtig. Doch daar reden beiden weer tegen elkander in, en.... met een fijn berekenden, behendig toegebrachten stoot wierp graaf Willem den prins van Bohemen uit het zaal. ‘Heil! heil! heil!’ schalde en schaterde het van de tribunes, waar de edelvrouwen in de hand klapten. ‘Heil!’ dreunde het als een rollende donder uit de rijen der toeschouwers, terwijl de graaf, hoffelijk op zijn tegenstander toetredend, dezen uit het zand oprichtte en hem de hand reikte. Een regen van kransen, wimpels, strikken en bloemen overstelpte den overwinnaar. De zegeteekenen, die hij toevallig opving, reeg hij aan zijn speer, terwijl hij naar alle zijden buigend groette en dankte. Maar een der toegeworpen bloemen raapte hij opzettelijk van den grond op; het was een zachtroode roos, waarvan de stengel met een wit lint was omstrengeld. Ze was niet van de tribune der edelvrouwen geworpen; ze kwam uit de rijen van het volk achter de staketsels, maar graaf Willem had gezien wie ze in het krijt had geslingerd. Het was dezelfde onder het volk verscholen jonkvrouw, wier blik in de kerk hem had geboeid. Ook hier had zij getuige willen zijn van zijn triomf; zij trotseerde het gedrang der menigte om een plaats in een der voorste rijen te bemachtigen. Verwonderd en geërgerd vroeg de Roomsch-koning zich af, waarom zij niet onder de edelvrouwen had plaats genomen; maar hij bedacht zich dat haar vader niet zou gedoogd hebben, dat zij zich op zijn hofdag vertoonde: daarom had zij zich onbekend onder het volk moeten mengen. Met een minzame buiging dankende en groetende, bracht hij de roos aan de lippen en bevestigde ze op zijn gewaad. Daarna met prins Premislaus en de vorsten het strijdperk verlatend, wendde hij zich nog eenmaal naar haar om, maar zij was in het gedrang verdwenen. Meermalen gedurende de drie dagen, dat hij te Keulen hof hield, vroeg hij zich af, of onder de menigte van gasten toch eindelijk de hertog van Brunswijk met zijn dochter niet verschijnen zou. Maar hij wachtte tevergeefs. Hij gaf last te onderzoeken of de hertog met zijn gezin ook in de stad vertoefde, maar verkreeg ten antwoord dat niemand den hertog, zijn zonen of dochters had gezien. Zij waren uit Neuss rechtstreeks naar Brunswijk vertrokken. De hertog scheen dus blijkbaar de partij van keizer Frederik te blijven aanhangen. Graaf Willem zuchtte, en herhaaldelijk, te midden der luisterrijke feesten, waarmee drie dagen lang zijn aanvaarding der koningskroon werd gevierd, te midden der ernstige beraadslagingen en beslommeringen, welke zelfs tijdens die feesten zijn aandacht vergden, zag men hem in weemoedige overpeinzing de roos met het witte lint beschouwen, die hij in het strijdperk had opgeraapt. Tevergeefs poogde zijn omgeving het geheim te achterhalen, dat aan die zorgvuldig bewaarde bloem verbonden was. De koning bewaarde daaromtrent ook tegenover zijn innigste vertrouwden een ernstig stilzwijgen. Graaf Willem zelf poogde de gedachte aan de schoone en edele jonkvrouw van Brunswijk uit zijn geest te verbannen. Oneindig gewichtiger zaken toch eischten thans zijn volle aandacht. Zijn vijanden noemden hem de stroopop van den Paus, den papenkoning. Hij moest toonen, niet in schijn, maar in werkelijkheid koning te zijn en zijn koningsmacht tegenover al de vijanden des rijks doen gelden. Te Aken, in de Heilige Stad van Karel den Groote moest hij gekroond worden; maar Aken was nog in de macht van Koenraad en zou dus haar poorten niet voor hem openen. Zijn eerste werk moest dus zijn, de stad te veroveren, en toen dan ook de drie hofdagen verstreken waren, liet hij op den vierden dag tot den krijgstocht blazen ter vermeestering van Aken Al de aanwezige vorsten, rondom den koning geschaard, herhaalden vol geestdrift den kreet, waarmee hij zijn afscheidsrede besloten had: ‘Op! ter verovering van Aken!’
(Wordt vervolgd.) |
|