Een bom! -
Aan herinneringen uit den grooten oorlog van het jaar '70 heeft het in de laatste jaren niet gemankeerd; ons tafereel op blz. 285 - naar een schilderij van den bekenden veldslagenschilder E. Hünten - verplaatst ons nog wat verder terug, door ons levendig een episode voor te stellen uit den Duitschen veldtocht tegen Denemarken, waarbij de kunstenaar zelf tegenwoordig was.
Het was in de laatste dagen vóór de bestorming der Düppeler schansen, die niet alleen ware meesterstukken van versterkingskunst, maar ook met talrijke artillerie bezet waren. Van het korps van prins Friedrich Karl was een kleine patrouille Brandenburgers van het 64e infanterie-regiment behoedzaam tot zeer dichtbij genaderd, toen plotseling een geweldige Deensche bom vlak voor hen neergeploft kwam. In een oogenblik lagen de Brandenburgers, op het geroep van hun aanvoerder, achter een laag steenen plat op den grond uitgestrekt en wachtten in ademlooze spanning het springen van de bom af.
Dergelijke uit gladde geschutmonden in hooge bogen opgeworpen bommen zijn van een lont voorzien, die men te voren tot op zulk een lengte afsnijdt, dat ze even lang branden kan als de vlucht van de bom duurt. De bom is namelijk hol en bevat een ontplofbare stof, die door de naar binnen slaande vlam van de lont tot ontploffing wordt gebracht. Als het ontploffingsoogenblik goed berekend is, moet het zich voordoen wanneer de bom zich nog zoo wat anderhalven of twee meter boven den grond bevindt.
Dit was nu bij de bom, die zoo dicht bij de patrouille neergekomen was, niet het geval geweest; de lont brandde nog altijd door, terwijl de groote kogel in het gras lag. In zoo'n geval is het verstandigste wat men doen kan plat op den grond te gaan liggen, daar de stukken van zoo'n bom bij het ontploffen gewoonlijk meer omhoog dan zijwaarts vliegen.
Ditmaal zou het echter niet eens tot een knaleffect komen: de lont was blijkbaar slecht geweest; na een kleine poos was het blauwe rookwolkje geheel verdwenen en bleef de bom doodkalm liggen. Zoodra de Brandenburgers dit zagen, sprongen ze natuurlijk op, lachten om den onnóodigen schrik, dien zij hadden uitgestaan, vermaakten zich een tijdje met elkaar den kogel als een kegelbal toe te werpen en zetten ten slotte welgemoed hun patrouilletocht voort.