Wanneer de graaf hier op het Sant
Zijn prinsenwoning had geplant,
Zoo werd dit loflijk oud gesticht
Tot Haarlems raadhuis ingericht.
De verschillende bijgebouwen zijn allen uit later tijd. Het Noord-Oostelijk gedeelte diende vroeger tot schavot, maar is tegenwoordig in gebruik bij ‘den burgerlijken stand.’
Een eigenaardig teeken van onzen tijd, die de moordenaars vertroetelt en brave menschen in alles beadministreert. Het meest opmerkelijk gedeelte uit den nieuwen tijd is de Noordelijke vleugel, die met een gevelbreedte van ruim 9 meter aan de markt grenst en met een langfront van ongeveer 40 meter aan de Zijlstraat ligt. Dit gebouw, opgericht door den stadssteenhouwer Pieter de Lange en den metselaar Teunis Willemszoon in de eerste helft der 17e eeuw, vertoont in zijn ramen met de straalvormige bogen nog den invloed van Lieven de Key, maar de meesters gaven toch toe aan den geest des tijds door de ramen in den voorgevel met frontons te bekronen. Hoogst origineel is verder de fraaie overstekende kroonlijst, versierd met gesneden consoles, een der zeldzame voorbeelden van deze soort, die in ons land te vinden zijn. Het torentje, dat vroeger dit gedeelte versierde, is al lang afgebroken, maar de bovenmatig hooge schoorsteenen, die toch geen kwaad effect maken, steken nog boven het dak uit.
Het inwendige van het stadhuis geeft heel wat meer te zien dan het uiterlijke.
Daar hebt ge vooreerst de groote Hal, die de geheele inwendige ruimte van het oude slot uitmaakt. Hier ziet ge nog de fraaie, kolossaal zware zolderbalken, die de kleinere binten dragen. Hier prijken de afbeeldsels der verschillende graven uit de opeenvolgende huizen. Hier hangen de wapens van de voornaamste oude Haarlemsche geslachten. Hier bewondert gij de fraaie beschilderde glazen, het kolossale schilderij van Wijnveld, voorstellende Kenau Simonsz. Hasselaar op de wallen van Haarlem, benevens een reusachtige walvischkaak, van een kolossaal beest, in 1596 door Linschoten bij Waaigat gevangen. Hier ook wordt gij aangenaam getroffen door den oprecht Hollandschen zin voor zindelijkheid en practisch nut bij het aanschouwen van eenige slecht houten spuwbakjes, die getuigenis afleggen, dat ons volk zelfs in deze historische omgeving de oude tabak rookende en kauwende natie blijft. Deze ruime hal dient tot eervolle voorzaal van het stedelijk museum van schilderijen en oudheden, dat zich bij het stadhuis aansluit.
Dit museum, in hoofdzaak stukken bevattende van Haarlemsche meesters, en in het algemeen beschouwd ver achterstaande b.v. bij het Mauritshuis of het Rijks-Museum, geniet echter een wereldvermaardheid door de groote schuttersstukken van Frans Hals, die de glorie uitmaken niet alleen van Haarlem, maar van geheel ons land.
Treedt binnen, als 't u belieft!
Eerst komt gij in een zaaltje, laat ik zeggen een kamer, waar de portier u berooft van wandelstok of paraplu, en u, naar den aard van zijn betrekking, een waardelooze zinken penning daarvoor in de plaats geeft. In deze kamer hangen wel enkele portretten van Kruseman e.a., maar veel opmerkelijks is er niet te zien. Achter deze kamer ligt een trapportaal met een paar ijzingwekkende stukken van Van Wieringen e.a., voorstellende den slag van Gibraltar en de inneming van Damiate, waarop men schepen in de lucht ziet springen en hoog boven den grond (of de zee) matrozen uiteen ziet spatten. Vervolgens komt gij door een gangetje met een paar goede schilderijen en dan treedt gij de hoofdzaal binnen.
Hoeden af, a.u.b! Daar hangen ze in ééne rij, de zes groote doeken van den onovertroffen Haarlemschen meester, de evenknie van Van Dijk, weinig minder dan Rembrandt. Daar stralen ze in volle glorie, de forsche en frissche koppen van de officieren der verschillende schuttersdoelen van twee en een halve eeuw geleden, even forsch en frisch op het doek getooverd door hun gevierden medeburger. Daar ziet gij ze werken met hand en tand aan den welvoorzienen disch, dat hun blozende gelaatskleur overgaat in licht purper en de oogen, kleiner geworden door den invloed van den wijn, glinsteren u guitig tegen van 't inwendig genot, dat hun op het aangezicht staat te lezen. Daar zetten ze het mes in het sappige ooft of druppelen het verfrisschende citroensap over de smakelijke oesters, want bij voorkeur lieten de heeren zich uitschilderen als zij, aan het dessert gezeten, het toppunt hadden bereikt van een tafelgenot. Sommigen houden een gemoedelijk praatje, anderen schijnen den beschouwer recht in de oogen te zien in het volle besef van hun waardigheid; nog anderen laten hun glas vullen of drinken onverstoorbaar door, onverschillig voor degenen, die hunne handelingen gadeslaan; en een enkele zelfs heeft blijkbaar iets te veel van zijn krachten gevergd en houdt u, eenigszins boven zijn ‘bier’, het leege glas voor, waaruit nog een enkele druppel op den grond lekt, terwijl hij u met een ietwat botten glimlach aanziet. Alles op deze schilderijen is in overeenstemming met de flinke oud-Hollandsche koppen. Het tafellinnen met ingeweven of geborduurde patronen is hagelwit en schijnt splinternieuw. De schotels en glazen schitteren u tegen als kristal en al het verdere tafelgerei is naar verhouding, terwijl de schilderachtige en kleurrijke costuums met de geborduurde sjerpen bewijzen, dat de heeren officieren hun best hebben gedaan een goed figuur te slaan op hun conterfeitsel. Geen kop is er te vinden of de schilder heeft er een karakter in weten te
leggen en als gij den tijd hebt, brengt gij met pleizier een paar uren zoek alleen met het beschouwen van deze meesterstukken der schilderkunst uit alle tijden. Kunstenaars hebben beweerd, dat het groote doek van 1633 het juweel is van deze schatten, maar ik voor mij geloof, dat dit niet is uit te maken. Alles is even schoon, even frisch, even krachtig en gemakkelijk gepenseeld; alle heerlijke eigenschappen van dezen feniks der schilders blinken in deze doeken uit: zijn rijk coloriet, zijn forsche toets, zijn volkomen meessterschap om treffende gelijkenis en sterk sprekend karakter in zijn portretten te leggen. Tevens bewijzen deze schilderstukken, dat Frans Hals een eerste meester was in het schilderen van stillevens.
Meer achter in de zaal hangen nog twee groote doeken van Hals, door hem op bijna 80jarigen leeftijd in zijn laatste levensjaren geschilderd. Zij stellen voor de regenten en de regentessen van het Oude-Mannenhuis.
Op het eerste gezicht schijnen deze stukken onafgewerkt, zoo breed is de toets, zoo sober is het coloriet. Deze krachtige werken zijn de laatste arbeid van Haarlems grootsten zoon. Kort na hunne voltooiing stierf hij en zijn lijk rust, evenals dat van zoovele andere vermaarde stadgenooten, onder de hooge gewelven van de Groote Kerk.
Behalve de onovertroffen stukken van Frans Hals bezit het Haarlemsch Museum nog menig ander stuk, dat de moeite van het beschouwen overwaard is. Fraaie werken hangen er van Jan de Braij, van Cornelis van Haarlem, van Jan van Scorel, van Maarten van Heemskerk. Minder bekende namen zijn Vroom en Willaertz, beiden zeeschilder, maar Lastman en vooral Brouwer mogen met eere genoemd worden. Berkheijde prijkt hier met eenige flinke stukken en van den kerkschilder Saenredam is ook goed werk te zien. Een groot zeestuk van Vroom: ‘de aankomst van Leicester in Vlissingen’ is een der sieraden van de tweede zaal.
In de derde zaal hangen vele slechte portretstukken uit de vorige eeuw en enkele fraaie stukken, bijeengebracht door de Vereeniging tot uitbreiding van de kunstverzameling.
De zalen, waarin het stedelijk Museum is gehuisvest, behooren niet meer tot het stadhuis. Zij maken een deel uit van het vroegere klooster der Predikheeren of Dominicanen, waartoe ook het Pand, het Prinsenhof en de daarachter gelegen tuin behoorden. In 1287 werd het onder bescherming van graaf Floris V gesticht, die het Westelijk gedeelte van zijn hof aan de geestelijken afstond. De monniken zelf waren afkomstig uit een klooster in de Jacobistraat te Parijs en werden daarom wel Jacobijnen genoemd, welke naam nog bewaard is gebleven in de Jacobijnenstraat, welke langs het klooster liep. Tusschen twee haakjes: in deze Jacobijnenstraat staat de school, waarin Beets zijn jongensjaren doorbracht, en naar men zegt, wordt de schoolbank, waarop hij gezeten heeft, nog als een reliek bewaard.
Wij verlaten nu het museum en het stadhuis. Wilt gij soms eerst nog de oudheidkamer bezichtigen? Gij vindt daar gildebekers, oude hellebaarden en andere wapens, waaronder een paar beulszwaarden, en dergelijke zaken, die in ieder ander museum te vinden zijn. Hebt gij daar uw hart opgehaald, laten wij dan nog even opsteken bij Brinkmann en daarna onze wandeling vervolgen.
Wij verlaten nu de Groote Markt, passeeren het huis, waar eens Laurens Coster woonde en loopen achter de Groote Kerk om de Damstraat in naar de Kaasmarkt. Let wel op het onovertroffen Hollandsche stadsgezicht, dat gij hier hebt. Naar links en rechts breidt zich het Spaarne uit, met zijn breede en lommerrijke kaden. Juist op deze hoogte maakt dit water een bocht, die ons veroorlooft een groot gedeelte van zijn loop te overzien. De plek waar wij staan is de Kaasmarkt, het drukste gedeelte van het geheele Spaarne, waar het stoombootverkeer met andere plaatsen zich concentreert.
Op den hoek van Spaarne en Kaasmarkt staat de Waag, reeds vroeger genoemd, en daarnaast prijkt een rij huizen, die honderd à tweehonderd jaar oud, met hun vroolijke geveltjes een allergezelligst effect maken.
Wij stappen nu door en passeeren een paar huizen verder het welbekende Teylers-museum. De huizen, die wij zooeven bewonderden, behooren ook bijna alle tot de Teylers-fundatie. Deze heer Teyler, beter gezegd Pieter Teyler van de Hulst, moet bepaald een schatrijk man zijn geweest, want wie het Teylershofje beziet en het reglement daarvan doorleest; wie den fraaien gevel van het museum beschouwt en het prachtige inwendige bewondert, waar alles u tegenschittert van kleurig marmer, albast en echt brons; wie de rijke en beroemde bibliotheek bezoekt of het natuurkundig Museum of de verzameling schilderijen en de bekende collectie teekeningen en etsen, komt tot de conclusie, dat alleen een groot kapitaal zoo iets kan stichten en onderhouden.
De tijd, om dit museum te bezoeken is te kort. Ik zou u anders wijzen op de versteeningen van voorwereldlijke dieren; op de volledige collectie etsen en edelgesteenten; op de rijke verzameling natuurkundige instrumenten, waaronder de bekende reusachtige electriseermachine en op zooveel andere dingen, die zoo in een oogenblik niet te noemen zijn.
Wij moeten echter verder. Wij steken dan bij de Gravensteenenbrug (waar vroeger een toren stond, een soort burcht) het Sparen over en loopen de aloude Sparenwouderstraat door, die ons voert naar de poort van dien naam, meer bekend als de Amsterdamsche Poort. Dit gebouw is het eenig overgebleven gedeelte van de vroeger zoo uitgestrekte vestingwerken van Haarlem. Met ware Vandalenwoede heeft de vroede Raad van Haarlem in de helft van deze eeuw ongeveer zich geworpen op de belangrijke wallen, muren en poorten, die eeuwen lang de veiligheid van de hoofdstad van Kennemerland moesten waarborgen. Vooral de jaren tusschen '60 en '70 zullen berucht blijven. Veel, dat zonder moeite in stand had kunnen blijven, dat weinig aan onderhoud had gekost en niemand zou gehinderd hebben, is zonder nadenken vernield. Daar was b.v. de schilderachtige Kleine-Houtpoort, een werk in 1571 door den schilder Maarten van Heemskerk opgericht of liever vernieuwd, daar het gebouw reeds van 1420 dagteekende. Daar had men de Zijlpoort, een werk van Salomon de Braij. Daar waren verder de teekenachtige Schalkwijkerpoort, de Eendjespoort, de Nieuwpoort en zooveel andere, die voor eenige honderden guldens in handen van sloopers zijn gevallen, terwijl zij, bij weinig kostbaar onderhoud, nog jaren en jaren lang Haarlem tot sieraad hadden kunnen strekken. Alleen de Amsterdamsche poort is, zooals gezegd is, aan de sloopingswoede ontsnapt en zoo één, dan verdiende wel dit gebouw bewaard te blijven.