Zijn stiefmoeder,
door Agatha de Haan.
(Vervolg.)
‘Schei maar uit,’ was het lachend antwoord van den graaf geweest, ‘schei maar uit, Otto, als ge een tweede cicero was, zou het u nog niet baten, op dit punt ben ik stokdoof. Laat die dwaasheid dus maar ter zijde en bespreken we liever een reisplan, dat ik voor dezen winter heb ontworpen; ik neem Harry en zijn gouverneur mee en het zou me een groot genoegen zijn, als ge mij gezelschap wilde houden.’
‘Natuurlijk, vriend, wat zou ik hier den ganschen, langen winter alleen doen?’
En daarmee was de zaak besloten.
Juist is de graaf van voornemen zijn zoontje van de reis te vertellen, als deze hem voorkomt, door van Johans grootmoeder te spreken en hem dringend verzoekt, den armen lakei geld voor een nieuw huis te geven.
Daar heeft Arendsheuvel wel wat bedenkingen tegen, maar Harry houdt vol en klautert op zijn vaders knie.
‘Och toe, doe het maar,’ vleit hij met een smeekende uitdrukking in de donkere oogen, ‘u weet wel, dat ik twee nieuwe ponny's zou hebben, geef mij die dan maar niet en laat mij het geld aan Johan geven.’
Getroffen blikt de graaf in de lieve kinderoogen; het bevalt hem, dat de knaap zoo onbaatzuchtig afstand doet van het hem beloofde ter gunste van een arme vrouw, die hij niet eens kent.
‘Wij zullen eens zien, wat er aan te doen is, Harry,’ betuigt hij vriendelijk.
‘Als u dat zegt, zal u zeker voor haar zorgen,’ juicht het kind en slaat vol geestdrift de armen om vaders hals, ‘dat moet ik dadelijk aan Johan gaan vertellen; wat zal hij blij zijn,’ en meteen springt hij op den grond.
‘Niet zoo voorbarig, kindlief,’ dus weerhoudt de graaf hem, als hij de kamer wil uitstormen, ‘morgen zal ik er zelf met hem over spreken en luister nu eens naar mij, ik heb u iets heel prettigs te vertellen.’
Hij beurt Harry weer op zijn knie en verhaalt hem van de pas ontworpen reis, wat den knaap in verrukking brengt.
‘O! hoe heerlijk!’ jubelt hij, ‘wat zullen wij veel schoons en vreemds zien. Nu zal ik ook niet meer aan die nare stiefmoeders denken, want als wij weggaan, kunnen al die schoone damen niet bij u komen.’
Als zijn vader hem bij die woorden verbaasd aankijkt, gaat hij gewichtig voort:
‘Johan heeft me gezeid, dat er dames zijn, die moeite doen om mij een stiefmoeder te geven; is dat waar, vader, waren er nu ook damen.’
Het valt den graaf in, het kind uit te hooren en hij antwoordt:
‘Ja, Harry, er waren heel lieve damen.’
‘En houdt u daarvan?’ klinkt het naïef.
‘Ja, Harry.’
‘En wil u hebben, dat ze mij een stiefmoeder geven, vader?’ De heldere kinderstem beeft.
‘Als ik dat nu eens heel graag wilde, mijn jongen?’
‘Maar ik wil geen stiefmoeder hebben, ik ben bang voor haar, ze zijn allemaal slecht; Johan zegt het zelf, och vader, doe het toch niet, ik houd zooveel van u en zal nooit ondeugend zijn, als zij maar niet hier komt, hoort u wel, vader, zeg dat ze niet komen zal.’
(Wordt vervolgd.)