De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Roomsch-Koning,
| |
[pagina 283]
| |
geen vriend van den Paus betoond en geen rechtgeaard vorst, wien het heil der Christenheid ter harte gaat. Hij had minstens zijn steun kunnen toezeggen. Maar hoe ook de koning van Denemarken gesproken hebbe, de Duitsche vorsten mogen zeker niet langer dulden dat het rijk aan beroering, oorlog en allerlei jammer ter prooi blijft. Ik begrijp niet, heer vader, hoe gij daar onverschillig voor kunt zijn.’ ‘Hm, in Brunswijk hebben wij van die beroeringen weinig last. Laat ieder maar voor zich zorgen! In ieder geval hoeft geen melkbaard, uit de moerassen van Holland gekropen, een knaap, die nog zelfs zijn riddersporen niet verdiend heeft, hier orde op 's rijks zaken te komen stellen.’ ‘Als geen ander rijksvorst die taak durft of wil op zich nemen? Dan verricht die Willem van Holland, als hij zich daartoe beschikbaar stelt, een heldendaad, waarvoor hem eeuwige roem toekomt. Dan beschaamt hij, ondanks zijn jonge jaren, al de vorsten der Christenheid. Vader,’ ging Elisabeth voort, terwijl ze zijn hand greep en zich op eene knie voor hem liet neerzinken, ‘ik bid u, onttrek u niet in schuldige onverschilligheid aan het groote werk, dat de Heilige Vader voorheeft. Ga ter vergadering, neem deel aan de beraadslagingen en geef uw stem aan hem, die onder inroeping van den H. Geest gekozen zal worden om waardig de kroon van het Heilige Roomsche Rijk te dragen.’ ‘Kom, kom, wat zijn dat voor klerkensermoenen! Ik zal mij wel wachten, mij de wraak van keizer Frederik op den hals te halen.’ ‘Vader, men moet God meer vreezen dan de menschen.’ ‘Zwijg en ga mijnentwege naar de preek van Capuzzio.’ Driftig stiet hij het meisje van zich af. Met betraande oogen stond zij op en verliet het vertrek met een vluchtigen blik naar haar zuster, die ondertusschen, vol belangstelling voor de hooggepluimde ridders en fraai uitgedoste edelvrouwen in de straat, uit het venster was blijven kijken, zonder aan het onderhoud tusschen Elisabeth en haar vader eenige aandacht te wijden. Zij was niet gewoon zich te mengen in dergelijke ernstige gesprekken, die meermalen tusschen den hertog en zijn dochter voorvielen. Van die staatszaken had zij geen verstand, zei ze, en ze had haar vader niet op de reis vergezeld, om zich daarmee het hoofd te breken. Bij haar hoefde Elisabeth dus geen troost te zoeken, en daarom nam de diepgekrenkte jonkvrouw haar toevlucht tot haar slaapvertrek. Maar ook daar achtervolgde haar het gedruisch en gejoel der straat, het woelen en drijven van menschen, die voor het meerendeel allerlei kleine persoonlijke oogmerken nastreefden, terwijl maar weinigen, o zoo weinigen eigen belang en eigen eerzucht konden ter zijde stellen voor de groote zaak der Christenheid. De edeldenkende Elisabeth voelde behoefte, zich voor een wijle vrij te maken uit dien kring van eigenbaat, naijver, laffe vrees, onverschilligheid, dien zij benauwend rondom zich voelde, als zij haar vader of degenen, die met hem eenstemmig dachten, spreken hoorde. Zij wilde ruimer ademen en zocht daartoe de eenzaamheid van den kleinen, zonnigen bloemhof achter het huis. Het tuinpoortje stond open en onwillekeurig trad zij naar buiten, onder het groene geboomte van den stadswal en ten laatste de poort uit, die naar het vrije veld leidde. Hoe kalm en vredig was het hier in vergelijking met de drukke stad, waar alle gemoederen vol waren van de aanstaande koningskeuze, waar allerlei tegenstrijdige meeningen, openlijke of bedekte veeten, boosaardige woelingen en listige kuiperijen het groote werk dreigden te verijdelen, waartoe aller goede wil gevorderd werd! In gedachten verzonken wandelde zij voort, ongemerkt afdwalende van den eenzamen landweg op kronkelende zijpaden tusschen lommerrijk geboomte, langs groene weiden met grazend vee, door wuivende boschjes, waaruit haar vriendelijk het gezang der vogelen tegenklonk. Zij overwoog wat zij haar vader had hooren zeggen en vergeleek zijn angstvallig berekende houding, zijn flauwhartige onverschilligheid met de edelmoedige aandrift, de heilige eerzucht van dien jonkman van twintig jaren, door hem voor een melkbaard gescholden, maar in wien zij het ideaal vereerde van den waarachtig christen vorst. Hij had zich, naar men zeide, op de uitnoodiging van den Heiligen Vader beschikbaar gesteld om de taak te aanvaarden, waarvoor alle andere rijksvorsten sidderend terugdeinsden. Welk een stoute, grootsche gedachte, het rijk te bevrijden van den geweldenaar, die trotsch de heele Christenheid braveerde; vrede, orde en welvaart te doen terugkeeren in alle Duitsche landen! Wat moest hij groot en edel zijn, die in den opgang van zijn jaren tot zulk een taak werd uitverkoren! En in haar maagdelijk rein en edel hart, van nature gevormd om alle heldengrootheid te bewonderen, ontkiemde de stille begeerte, toch vóór haar terugkeer naar het hof te Brunswijk den jeugdigen vorst te aanschouwen, op wien de hoop der Christenheid gevestigd was. Zij hoopte dat haar vader maar geen gevolg mocht geven aan zijn voornemen, nog vóór den afloop der vergadering de stad te verlaten. Zij mochten niet huiswaarts keeren, alvorens den nieuwen Roomsch-koning gezien te hebben. En wilde haar vader niet tot diens verkiezing meewerken, zij wilde daar toch toe bijdragen door haar gebed voor den zegenrijken afloop van het werk, waartoe, op aandrang van den Heiligen Vader, alle kerk- en rijksvorsten waren opgeroepen, en voor welks goeden uitslag dagelijks de gebeden der Christenheid ten hemel stegen. Er stond een kapelletje in het groen verscholen, aan den zoom van het eenzame voetpad. Daar knielde Elisabeth neer en bad voor den vrede en de eendracht onder de Christen vorsten, zij smeekte voor hen de voorlichting des H. Geestes af bij de gewichtige keuze van den nieuwen Roomsch-koning; zij bad ook voor den onbekenden jonkman, den held harer droomen, die, naar men zei, voor de kroon was aangewezen, en dat het hem gegeven mocht zijn, de reuzentaak, die hij op zich nam, tot Gods eer en tot heil der Christenheid tot een goed einde te brengen. De zon van den korten Octoberdag neigde reeds ter kimme en de schemering begon al te vallen, toen zij eindelijk opstond, bedenkende dat zij nog ver van huis was en het haar moeilijk zou vallen in den avond den terugweg te vinden. Juist wilde zij den tocht aanvaarden, toen zij zich plotseling door twee krachtige handen voelde aangegrepen, van den grond getild en meegevoerd. In den eersten schrik wist zij niet wat haar overkwam. Met verbijsterde oogen zag zij een drietal forsche kerels, waarvan de eene haar voortdroeg en de ander een paard aanbracht. ‘Hulp! Jesus, Maria!’ kreet zij. ‘Roovers!’ En wanhopig worstelde zij tegen, terwijl de eerste aanvaller haar op het paard poogde te binden. ‘Stil wat, lief duifje, niet zoo schrikachtig!’ spotte haar belager, terwijl hij haar met ijzeren hand op het paard neerboog en de touwen aansnoerde, die de ander hem aanreikte. ‘Om Godswil! laat mij los! Wat heb ik u misdaan?’ ‘O niets, we zullen u ook geen leed doen; het eenige wat wij verlangen is een goede losprijs voor een zoo schoone vangst.’ ‘Hulp! roovers!’ gilde het meisje in haar angst. ‘Nog eens, houd u bedaard, schoone jonkvrouw, of we zullen u met geweld tot zwijgen moeten brengen.’ ‘Hulp! hulp!’ kreet Elisabeth in vertwijfeling, met al de kracht van haar longen. ‘Stop haar een prop in den mond of ze verraadt ons,’ zei de andere roover, een ineengefrommelde lap aanreikend. ‘Hulp! hulp!’ klonk haar noodkreet door de stilte van den avond. ‘Het zal wel dienen,’ hernam de eerste aanvaller, de prop uit de hand van zijn kameraad aannemend. ‘Hulp!’ gilde Elisabeth nog eens en verweerde zich in wanhopige worsteling. Op eens weerklonk uit de verte de hoefslag van een paard; het geboomte ruischte en ritselde of er een stormwind door heen voer, de grond dreunde. Er naderde hulp. Verschrikt sprongen de booswichten te paard en renden voort, de arme Elisabeth, geboeid en machteloos, zelfs buiten staat nog om hulp te roepen, meevoerend. Maar de hoefslagen naderden; het geboomte ter zij van den weg week krakend uiteen, en daar sprong uit het kreupelhout een ruiter in volle wapenrusting midden op het pad, met uitgetogen zwaard den boeven den weg versperrend. ‘Staat, roovers!’ bulderde hij, ‘of ik kloof u met paard en al doormidden.’ ‘Daar is mijn zwaard ook goed voor!’ riep de voorste der roovers, woest op den ruiter aanstormend en met geweldige kracht zijn zwaard zwaaiend. Maar met een behendige zwenking ving de ander den slag op en bracht zijn aanvaller in het volgend oogenblik zulk een vervaarlijken houw toe, dat hij met een doffen smak van zijn paard viel en voor dood bleef liggen. Nu drongen de beide anderen met toomelooze drift vooruit en hakten van weerszijden verwoed op hun bestrijder in, die echter zijn zwaard als een weerlicht in de hand liet ronddraaien, zoodat het elken houw afweerde en ondertusschen nog tijd vond den boeven slag op slag toe te brengen. Als een voorhamer op een aanbeeld, zoo verpletterend beukte des ruiters zwaard op hun helmen. De vonken vuur sprongen uit de kletterende wapenen. Op eens boog zich een der roovers ter zij om het paard van den ruiter een steek toe te brengen; maar deze had den toeleg al gemerkt en nog vóór de roover tijd had om toe te stooten, lag hij languit op den grond neergeveld. Met een hevig bloedende wond krabbelde hij op en poogde weer zijn paard te bestijgen, maar op hetzelfde oogenblik werd zijn metgezel het zwaard bij den greep, als een riethalm afgeslagen. ‘Vlucht!’ riep deze, zich ontwapend ziende; beiden wendden met wanhopigen ruk hun paard om, priemden het de sporen in de zij en holden den weg op in vliegende vaart. Het paard, waarop Elisabeth lag vastgebonden, en hun gewonden makker lieten zij in de vlucht achter. De ruiter steeg van zijn ros en zijn eerste werk was, de half bezwijmde jonkvrouw de prop uit den mond te nemen. Daarop trok hij zijn zwaard om de touwen los te snijden, die haar ledematen beknelden. Op dat oogenblik keerde een der vluchtende roovers zich even op zijn paard om, bracht de hand bij wijze van een spreekbuis aan den mond en riep: ‘Schoone jonkvrouw van Brunswijk,... uitstel is geen afstel.... denk aan Herman van Rittberg!’ Op die woorden richtte de van schrik en benauwdheid half bezwijmde jonkvrouw zich verrast en ontzet op en met wijd opgesperde oogen poogde zij in het schemerdonker den vluchteling te herkennen. Maar onmiddellijk daarop verdwenen beide schurken in het kreupelhout, dat van verre reeds in de schemering wegdoezelde. Nog een poosje werd de hoefslag van hun paarden gehoord, maar eindelijk stierf ook dat weg en werd het volkomen stil op het eenzame pad. ‘Het geschreeuw van dien rabouw meldt mij wie ik het voorrecht gehad heb uit de klauwen der roovers te redden,’ dus sprak de onbekende Elisabeth aan, terwijl hij haar behulpzaam was, zich van het paard te laten glijden. ‘Hoe bevindt ge u nu, mejonkvrouw van Brunswijk?’ Elisabeth tegen haar redder leunende, wiens krachtige arm haar ondersteunde, haalde nog met moeite adem, loosde een langen zucht en sprak eindelijk met nog hijgende borst: ‘Goddank, heer ridder, dat gij intijds gekomen zijt.... Gij hebt mij het leven gered.... Ik zou het bestorven zijn.... Is het geoorloofd te vragen, wien ik mijn redding te danken heb?’ vroeg zij, tot de slanke, fiere gestalte opziende, die daar met nog altijd gesloten visier voor haar stond. | |
[pagina 284]
| |
de wereld in, naar de schilderij van e. bachrach-barée.
‘Het vragen is zeker geoorloofd, doch evenzoo zij het mij vergund het antwoord op die vraag schuldig te blijven,’ hernam de onbekende hoffelijk. ‘Mijn woord moge u voldoende zijn, dat ik, hoewel geen ridder, zooals gij mij noemt, een man van eer en zonder blaam ben, op wien gij u veilig verlaten kunt. Wees dus zonder vrees. Ik zal u behouden tot uw heer vader terugbrengen. Maar rust eerst nog een wijle hier op het gras. Gij beeft van den schrik. Geen wonder na zulk een ontmoeting!.... Ginds stroomt de Rijn; laat mij beproeven daar wat water te scheppen, al is het maar om uw slapen en polsen wat te verfrisschen....’ ‘O neen, heer, verlaat mij niet, bid ik u,’ riep het meisje, hem angstig bij den arm grijpend. ‘Zij moesten eens weerkomen!’ ‘Ze zullen het niet wagen, dat geboefte. De schurk schreeuwde u zijn naam toe. Kent ge hem?’ ‘Als hij den naam draagt, dien hij me daar toeriep, ken ik hem maar al te goed. Herman van Rittberg dong eenmaal naar mijn hand. Mijn vader wees hem af, misschien met te smadelijken spot. De jonkman zwoer zich te wreken. Hij verdween spoorloos uit het land. Maar sedert stonden mijn vader en ik herhaaldelijk bloot aan geheimzinnige aanrandingen, waarin Herman van Rittberg blijkbaar de hand had. Wie had kunnen denken, dat hij me zelfs tot hier zou achtervolgen!’ ‘De ellendeling! Jammer dat mijn zwaard niet hem getroffen heeft in plaats van zijn makker hier,’ hernam de onbekende, minachtend met den voet naar het lichaam wijzend, dat roerloos dwars over den weg lag. ‘Deze schijnt het loon voor zijn schanddaad al ontvangen te hebben. Maar bij het kruis, ook de ander zal zijn gerechte straf niet ontgaan! Een weerlooze jonkvrouw oplichten, en dat bijna onder den rook van de stad, waar de vorsten van het halve Duitsche rijk vergaderen! Schande voor het rijk, dat zulke gruwelen mogelijk zijn. Maar met Gods hulp zal het spoedig anders worden,’ voegde hij er bij met een beslistheid, die de jonkvrouw scheen te verwonderen. Zij wischte zich het angstzweet, dat zij nog klam op haar voorhoofd voelde, van het gelaat en zag vragend en bewonderend den onbekende aan, die daar, op zijn zwaard geleund, koen en forsch voor haar stond als het beeld der wrekende gerechtigheid. De schemering vergrootte nog zijn rijzige gestalte, zoodat hij haar een man leek in de volle kracht der jaren. Maar de lenige zwier van zijn bewegingen en de jeugdige welluidendheid van zijn stem verrieden toch den jonkman. Wat had zij gegeven, als zij hem een oogenblik in het gelaat had kunnen zien! Doch het gesloten v zier | |
[pagina 285]
| |
hield zijn trekken onverbiddelijk voor haar verborgen.
een bom! naar de schilderij van e. hänten.
‘Wilt ge u niet een wijle nederzetten om adem te scheppen?’ vroeg hij, met vriendelijke bezorgdheid. ‘O neen, ik voel me nu al geheel hersteld. Ik wenschte, als het u goed is, maar aanstonds huiswaarts te rijden vóór het geheel donker wordt. Men mocht zich anders om mij verontrusten.’ ‘Het was wel onvoorzichtig u tegen den avond onveizeld zoo ver van de stad te wagen. Wist ge niet dat de streek onveilig was?’ ‘Ik had wel vernomen dat de roofridders hun strooptochten tot onder de muren der stad uitstrekten. Maar ik had toch niet vermoed, dat mij zulk gevaar dreigde, anders had ik mijn wandeling niet tot hier uitgestrekt. Ik was een oogenblik gaan neerknielen in de kleine genadekapel ginds bij den grooten lin deboom. Daar schijnen de roovers mij beloerd te hebben; want toen ik opstond, voelde ik mij plotseling door hen aangegrepen.’ ‘De aterlingen! Maar wee hun, zoodra er weer recht zal heerschen in de Duitsche landen!’ ‘God geve dat het spoedig zij; ik heb er straks voor gebeden, en zal er voor blijven bidden tot mijn gebed verhoord is.’ ‘Dat kan niet lang uitblijven. De Heer van Hemelrijk kan niet langer gedoogen dat zijn rijk op aarde aldus zijn vijanden blijft prijsgegeven. Hij die de harten der vorsten leidt als waterbeken, zal hun ingeven een koning te kiezen, die bij machte is den vrede te herstellen.’ Hij had die woorden zoo plechtig uitgesproken, dat Elisabeth hem verwonderd aanzag. Wie was hij, die, ofschoon verklarende geen ridder te zijn en blijkbaar ook nog jong van jaren, sprak met een ernst als behoorde hij in den raad der vorsten? Zij dacht aan den graaf van Holland, door haar vader minachtend een melkmuil gescholden, maar door Paus en kerkvorsten aangezocht voor de hoogste taak, die een Christen vorst in deze dagen op zich nemen kon. Zou het mogelijk zijn? Stond zij tegenover den aanstaanden Roomsch-koning! O, dat hij toch maar een oogenblik het vizier van zijn helm wilde opslaan! Als hij werkelijk de uitverkorene was, dat moest op zijn gelaat te lezen staan. Uit duizenden moest hij te herkennen wezen. ‘Op wien zou de keuze vallen?’ ging zij aarzelend voort. ‘Het zal zijn wien de Heilige Geest aanwijst,’ hernam de ruiter kortaf. ‘Men zegt algemeen dat het graaf Willem van Holland zal wezen. Kent gij hem soms?’ En het hart trilde haar in den boezem bij die stoute vraag. | |
[pagina 286]
| |
‘Ik ken hem genoeg om te weten dat hij zich den onwaardigste van allen rekent om de kroon van het Heilige Roomsche Rijk te dragen.’ ‘En hoe denkt gij zelf over hem?’ vroeg Elisabeth al stouter voort. ‘Die vraag zal den rijksvorsten op de vergadering worden voorgelegd. Het is ijdel ze te stellen aan een onbekende op den weg,’ hernam de ruiter. Elisabeth voelde de lichte bestraffing, die in den toon zijner woorden lag; maar moedig liet zij er op volgen. ‘Wie gij ook zijn moogt, een onbekende zijt ge voor mij niet, sinds uw moedige, edele daad mij u beter heeft doen kennen dan het schitterendste ridderblazoen. En zoo ge meent dat het mij niet voegt, u in zoo ernstig een zaak te ondervragen, dan durf ik tegenwerpen dat het niet enkel de zaak der vorsten is, maar van de gansche Christenheid. Duid mij dus niet euvel dat ik, die van verre sta waar de vorsten beslissen moeten, u durfde ondervragen omtrent den man, die hun, naar men zegt, door den Heiligen Vader zelf wordt aanbevolen. Maar dunkt u de vraag ongepast, beschouw ze dan als niet gesproken.’ De onbekende scheen een oogenblik met zich zelf in beraad te staan wat hij zou antwoorden. Daarop nam hij, als in verlegenheid, onwillekeurig den helm van het hoofd om zich het zweet van het voorhoofd te wisschen. Met gretigen blik staarde Elisabeth hem aan; ondanks de schemering erkende zij een fraai en edel gevormd jonkmansgelaat, waarin met zachten glans twee gitzwarte oogen schitterden. Een rijkdom van weelderige zwarte lokken golfde van onder den helm uit, toen hij dien oplichtte. Slechts een oogenblik had hij het hoofd ontdekt, maar dat was voor Elisabeth voldoende. Geen twijfel of dat moest de veelbesproken jonge graaf van Holland zijn. Haar hart zeide het haar en ze voelde zich van eerbiedig ontzag vervuld. Zij wilde spreken, maar ze vermocht geen woord te stamelen. Zij was bedremmeld en ontroerd bij de gedachte dat zij misschien tegenover den man stond, die eerlang de eerste in het rijk zou wezen, de uitverkoren strijder Gods, die, bestemd als wreker der ongerechtigheid op te treden, haar nu al verschenen was als verdediger der belaagde zwakheid, als haar redder uit de handen der roovers. Nog stond zij sprakeloos, toen de ruiter zich eensklaps tot haar wendde met de woorden: ‘Jonkvrouw van Brunswijk, ge zeidet zoo even dat ge voor het rijk en den nieuwen koning gebeden hadt. Dat is het beste wat gij doen kunt. Ga daarmee voort en de Heer van Hemelrijk zal uw gebed verhooren.... En nu, als het u goed is, zou ik u raden op te stijgen om huiswaarts te rijden; want de avond valt en we hebben nog een langen weg te maken.’ Dit zeggende ontdeed hij zich van zijn mantel en legde dien bij wijze van zadel op het paard, waarop Elisabeth straks gebonden had neergelegen. Hij maakte, naar ridderlijk gebruik, zijn hand tot een stijgbeugel en hielp haar te paard. ‘Het spijt mij dat ik u geen beter ros kan aanbieden,’ sprak hij, ‘maar wij mogen nog dankbaar zijn dat de roovers ons dit hebben achtergelaten. Het zal u licht veilig te Neuss terugbrengen.’ Elisabeth gehoorzaamde zwijgend aan zijn leiding. Haar hart was te vol dan dat zij spreken kon. Was het mogelijk dat zij daar aan de zijde reed van den man, wiens naam in de laatste weken op ieders lippen was, aan de zijde van den aanstaanden Roomsch-koning? Maar neen, dat moest verbeelding zijn. Haar zinnen waren nog ontsteld van den doorgestanen schrik. Welke reden had zij om in haar onbekenden redder den graaf van Holland te zien? Dat hij een kloek en schoon jonkman was, gelijk zij dezen had hooren beschrijven? Misschien zijn woorden over de koningskeuze? Maar aldus zou ieder rechtschapen en voorzichtig rijksvorst gesproken hebben. Zij moest zich zelve bekennen, al zeer lichtvaardig en voorbarig besluiten te trekken.... En toch, een geheime stem in haar binnenste bleef haar toefluisteren, dat zij zich niet bedroog. Het was volslagen duister toen zij de stad bereikten en voor het huis aankwamen, waar haar vader verbleef. ‘Gedoog dat ik hier oorlof van u neem, mejonkvrouwe,’ sprak de onbekende. ‘Neen, heer, zoo moogt ge niet heengaan,’ riep Elisabeth. ‘Mijn vader zou het me nooit vergeven, als ik den redder van zijn dochter had laten vertrekken zonder dat hij hem dank betuigd had.’ ‘Ik begeer geen dank, mejonkvrouw, en rijd spoorslags terug om uw belager op te sporen en het land van zijn roofbende te verlossen.’ Elisabeth wilde hem nog terughouden, maar op dat oogenblik werd de deur geopend en de ruiter, haar aldus in veiligheid ziende, gaf zijn paard de sporen en verdween in de duisternis. ‘Mijn God, Elisabeth, waar zijt ge geweest?’ vroeg hertog Otto van Brunswijk, die zijn dochter ontrust te gemoet trad. ‘De dienstlieden en uw broeders zijn overal heen geweest om u te zoeken. Wat is u overkomen?’ Ook haar zuster Agnes en de bewoners van het huis kwamen toegeschoten. Haar geheimzinnig verdwijnen en lang uitblijven had groote ongerustheid verwekt. Men wist hoe onveilig in deze tijden van beroering de wegen waren en hoe de roofridders er op loerden, buit en gevangenen te maken. In weinig woorden verhaalde de jonkvrouw wat er voorgevallen was, maar toen zij met haar vader en zuster alleen was in het ruime huisvertrek, voegde zij er bij: ‘De aanrander heeft mij in de vlucht zijn naam toegeworpen. Denk aan Herman van Rittberg, riep hij.’ ‘Wat! waagt die onverlaat het, u zelfs tot hier te achtervolgen?’ ‘Dat schijnt zoo,’ hernam zij kalm, ‘maar het is niet onmogelijk, dat ook hier de straf hem achterhaalt; want de onbekende, die mij uit zijn handen bevrijdde, is reeds teruggereden om hem op te sporen.’ ‘En gij kunt niet gissen, wie uw redder is?’ Elisabeth schudde het hoofd; zij durfde de vermoedens niet uitspreken, die zij voor zich zelve koesterde, maar die, dat voelde ze, geen redelijken grond hadden. ‘Wij zullen het spoedig weten,’ besloot zij, en staarde met stil vertrouwen voor zich uit, inwendig zich verheugend in een blijde zekerheid, die zij anderen niet kon meedeelen.
(Wordt vervolgd.) |
|