Het weerhuisje.
Wij hadden weer eens alle toebereidselen voor een picnic gemaakt, en wederom viel ze in het water. In de eerste morgenuren had er een onweder gewoed, dat met een hevigen plasregen eindigde, die in een eleganten ‘avond’-regen overging. En die was niet mis: van de straten stroomde het naar de grachten, en ons balkon stond reeds half onder water. Uit de loodgrauwe wolken, die dicht boven de huizen schenen te hangen, goot de regen zonder ophouden, als pijpestelen.
‘Natuurlijk,’ zuchtte ik, terwijl ik mistroostig naar al dat gekletter stond te kijken, ‘wij hoeven ons maar wat voor te nemen.... Nu kan ik mijn wit batisten jurk wel weer in de kast hangen; ze ziet er van dat gedurige uithalen en wegpakken al heelemaal verkreukeld uit. Zie dat regenen toch eens aan!’ zoo wendde ik mij tot mijn man, die door het geratel van den op vijf uur gestelden wekker, zoo vroeg uit de veeren gedreven was. ‘Wat moet ik toch doen?’
‘Bestel den regen af!’ geeuwde hij, ‘dan gaan wij van middag rijden.’
‘En wat moet ik dan den godsganschelijken dag met de kinderen beginnen?’ vroeg ik verder.
‘Voor de kinderen bouw u scheepjes van papier, dan kunnen ze op het balkon den zeeslag bij Manila spelen,’ antwoordde hij, hulde zich gemakkelijk in zijn morgenjas en richtte zich weer naar de slaapkamer. ‘Ik ga maar weer op één oor liggen en dien vervelenden regen wegsnurken.’
Daar ik wist, dat ik van ontstemdheid toch geen oog zou kunnen toedoen, ging ik aan de schrijftafel zitten en klaagde mijn schoonmoeder den nood. ‘Professor Falb had voor de heele periode warm en uiterst droog weer voorspeld, de Utrechtsche weerkundige hoogleeraar had, wegens het totaal ontbreken van ijsbergen in de allernoordelijkste zeeën, droog en uiterst warm geprofeteerd, en in het weerbericht van het Handelsblad had gestaan: schoon, geen wolken, geen neerslag. Bovendien had de bakkersvrouw, die het brood van buiten brengt, uitdrukkelijk verzekerd: als het niet regende, zou het nog lang droog blijven. En nu was het toch weer een weer dat men geen voet buiten de deur kon zetten, enz....’
Mijn schoonmoeder antwoordde mij per omgaande. ‘Bij haar thuis telde men Falb's voorspellingen heelemaal niet, van weerkundige professors had men nooit iets gehoord, en wat het Handelsblad zei, daaraan stoorde men zich in Venloo bepaald niet. In die streek maakte ieder zichzelf zijn weer.... Daar had haar buurvrouw een weerhuisje, - dat was iets buitengewoons! Als hij buiten stond, dan werd het zonder mankeeren schoon weer, maar als de “watermeid” kwam, dan regende het den volgenden dag zoo zeker als tweemaal twee vier is. Over acht dagen zou zij ons, volgens afspraak, komen bezoeken en dan zou zij zoo'n weerhuisje meebrengen....’
Ik was werkelijk nieuwsgierig naar het ding, vooral daar ik niet wist, wat de geheimzinnige ‘hij’ en de fabelachtige ‘watermeid’ eigenlijk beteekenen moesten.
En mijn schoonmoeder bracht mij inderdaad zoo'n weerhuisje mee. Het was een heel aardig kamerpronkje, een van plankjes en dennetakjes gebouwd huisje met een dak, waarop mos de bedekking uitmaakte, - een van die gedenkenissen, zooals men ze, meen ik, uit den Harz meebrengt. De voorzijde was van een balkon voorzien en bevatte twee openingen: in de eene stond een figuur, zoo iets als een man van de brandweer, in de andere een vrouwelijk wezen met een blauwe japon en witte schort. Vóór den spuitgast was een papiertje geplakt, waarop stond: Schoon; vóór het dienstmeisje een ander met: Regen.
‘Dit is ‘hij’, verklaarde mijn schoonmoeder en wees op het mannetje. ‘Als die uit zijn opening op het balkon komt, dan wordt het schoon weer, maar komt ‘zij’ - zij wees op het vrouwtje - ‘dan regent het; daarom heet zij ook ‘watermeid.’
‘Ja wel, maar waar vandaan weet u dan dat alles?’ vroeg mijn twijfel.
‘Nu ja,’ antwoordde zij, ‘wat wij eenmaal weten, dat weten wij. U zal 't wel zien.’
's Avonds toonde ik het wonderding aan mijn man. ‘Wel,’ meende die, ‘dat is nogal eenvoudig. De poppen zitten aan een snaar. Al naar het vochtgehalte in de lucht, zet die zich uit of krimpt in, en zoo naar gelang wordt de een of de andere figuur naar buiten geschoven.... Dat is al een oude geschiedenis.’
‘Dan verwondert het mij alleen maar, dat u vrouw daar nog niets van geweten heeft,’ viel mijn schoonmoeder hem eenigszins kregelig in de rede, want die heeft niet graag, dat iemand de stoutheid neemt aan de waarheden te komen, die zij op grond van lange ervaringen heeft opgedaan. ‘Maar daarin kunt ge mij gelooven: mijn ééne snaar is honderdmaal meer te vertrouwen dan al uw Falbs en weerkundige professors en Handelsbladen te zamen genomen. En zooals gezegd, u zal wel zien....’
En nu werd het weerhuisje met hulp van de heele familie op het balkon buitengehangen. ‘Het moet goed recht hangen,’ betoogde moeder, ‘precies in 't lood, anders werkt de watermeid niet.’
‘En de snaar ook niet,’ bracht mijn man in 't midden.
‘Weet ge wat,’ zette moeder hem terecht, ‘ge moest nu eens met u vervelende snaar ophouden. Bemoei u met uwe zaken! Het weer maken wij nu hier. En wanneer “hij” Zaterdag naar buiten komt, dan kunt ge lieden Zondag gerust uw pic-nic houden.’
Nu werd het weerhuisje dagelijks verschillende malen door ons bezichtigd. De figuren bewogen zich niet van hun plaats.
‘Het blijft bestendig,’ verklaarde moeder, en feitelijk was het weer dan ook sinds het begin der week niet veranderd. Toen zich Vrijdags de poppetjes nog niet vertoond hadden, maakte ik andermaal op de omstandigste wijze toebereidselen voor ons buitenpartijtje.
Daar kwam Zaterdagnamiddag moeder ijverig in de keuken loopen en zei: ‘Ge kunt uw batisten japon wel weer wegpakken, van die partij komt niets, de watermeid staat buiten.’
Ik ging naar het balkon. Jawel, de vrouwelijke figuur was tot omstreeks de helft van de vrije ruimte naar buiten getreden. ‘Maar het is vandaag toch nog heel schoon weer,’ meende ik.
‘Nu ja,’ oordeelde moeder, ‘maar het komt 's nachts. Morgenvroeg zal u 't wel zien....’
Den volgenden morgen zag ik blauwen hemel, ademde heerlijke lucht in en verblijdde mij over de lachende zon. Toen wij zaten te ontbijten, was een der prachtigste zomermorgens aangebroken.
Wellicht zag moeder 't ons aan, hoe teleurgesteld wij waren. ‘In den namiddag komt er vast een zwaar onweer,’ troostte zij zich, ‘een onweer met geduchten hagelslag, zooals dikwijls heel plotseling opkomt. Voor niemendal komt de watermeid er niet uit....’
‘Die is er uit gekomen,’ babbelde kleine Liesje, ‘omdat Ernst gisteren, toen hij uit school kwam, den brandweerman heel hard met den vinger heeft aangestooten.’
Ernst werd zoo rood als een kers. ‘Ja, maar dan....’ sleepte moeder.
‘Ge zijt toch een nare jongen,’ beknorde ik hem.
‘Wanneer u weer aan het weerhuisje komt,