Zijn stiefmoeder,
door Agatha de Haan.
Zij is mijn mama, zij is mijn moeder niet.
R. Faassen.
Huilend strijkt de wind langs de boogvensters van het oude slot en begeleid met zijn sombere stem het eentonig gekletter der regendroppels op de breede vensters. Met nijdige rukken giert hij in den schoorsteen en doet het vuur in den haard wild opvlammen. Het lusthofje is bedekt met geschrompelde kleurlooze bladeren, die nu en dan tegen de ruiten worden opgeworpen, of op het toornige lied van den storm een zonderlingen, dollen dans uitvoeren.
Nu is het aangenaam in de ruime, stille torenkamer, slechts verlicht door een kleine roode lamp en de vlammen, die in den haard spelen en nu en dan trillende lichtstreepen langs de muren en het prachtig geschilderde plafond werpen.
Een kostbare ijsberenvacht ligt bij het vuur en op den breeden, grijnzenden kop zit een allerliefst, ternauwernood zevenjarig knaapje, dat met grappigen ernst den lakei, die zoo zacht mogelijk de theetafel gereed maakt, eenige vermaningen geeft.
De bediende zet zijn onderdanigst gezicht en doet zijn uiterste best, het den kleine naar den zin te maken, want hij weet bij ondervinding, dat het hem te pas kan komen, bij den knaap in een goed blaadje te staan.
Toch is het niet enkel eigenbelang, dat de bedienden, bij het minste verlangen, voor den kleinen meester doet vliegen; allen, zonder uitzondering, houden van jonker Harry, want al is hij wat verwend, er is geen goedhartiger en oprechter kind dan hij.
Graaf Arendsheuvel bewoonde des zomers het eenzame kasteel met zijn eenig zoontje, diens gouverneur en zijn trouwe verpleegster, een oude, vriendelijke vrouw, die van haar jeugd af bij de grafelijke familie gediend had en nu nog door Harry's vader beschouwd werd als een braaf, trouw schepsel, waarvoor hij zorgen moest tot aan haar dood.
Juffrouw Henders wist dat en toonde haar dankbaarheid voor die goede meening door met hartelijke zorg voor zijn kind, zijn lieveling, te waken.
De graaf was nog zeer jong en kon dikwijls nog echt jongensachtig wild en uitgelaten met kleinen Harry stoeien; en dan, als het donker werd, zaten ze in de vensterbank en werden er grappige sprookjes verteld, tot eensklaps de verraderlijke Morpheus nader sloop en zich van den lieven luisteraar meester maakte, om hem te streelen met droomen van het in de kinderwereld zoo vermaarde luilekkerland.
Ja, zij leefden heel gelukkig en tevreden, graaf van Arendsheuvel en zijn zoontje, daar op het eenzaam gelegen kasteel met zijn prachtige bosschen en uitgestrekte landerijen. De jonge man bracht zijn tijd door met het bezoeken zijner pachters, want hij liet het bestuur van het landgoed alleen aan den rentmeester over, als hij lust in verre reizen kreeg, wat meestal tegen den winter 't geval was; de overige uren van den dag besteedde hij aan schilderen, lezen, rijden en muziek maken.
Die heerlijke tijd had echter nog niet lang geduurd. Bij het leven van mevrouw ging het er heel anders toe. Er werden toen feesten gegeven, zóó schitterend, dat de eenvoudige dorpsmenschen er schier niet over uitgepraat konden raken, en als er op het kasteel niets te doen was, reden mijnheer en mevrouw naar andere partijen of maakten een reis, om den tijd te dooden. De gravin hield niet van thuisblijven, als er geen vroolijke stoet van voorname gasten verbleef. Zij was schoon, werd overal als geestig geprezen; zij was een uitmuntende zangeres en dus geboren, om geëerd en bewonderd te worden. Ja, de gravin had, toen zij nog niet meer dan een meisje was, al begrepen, geschapen te zijn, om een groote voorname rol te spelen, om te gebieden, want al was zij niet rijk, haar naam kon zij aanwijzen in de geschiedboeken op de bladzijden, waar de roemrijke daden van heldhaftige mannen werden vermeld, en dat voorrecht moest zij weten te gebruiken, om hooger op te gaan en de oude wapenschilden weder te doen blinken in al den glans, dien het goud er op kan werpen. Daarom had zij den jongen, rijken graaf haar veelbegeerde hand geschonken, hoewel hij haar eigenlijk onverschillig was.
‘Liefde, och dwaasheid,’ had zij eens minachtend lachend den graaf toegevoegd, toen hij nauwelijks een maand na hun huwelijk haar een verwijt over haar verregaande koelheid maakte.
‘Liefde, dwaasheid, dat is goed, mijn vriend, voor arme en gewone menschen, die niets anders bezitten, maar wij moeten aan zulke sentimenteele opwellingen niet toegeven, wij hebben iets beters: rijkdom en een ouden naam, dat is genoeg, ten minste voor mij.’
O zeker, voor haar, de trotsche, ongevoelige vrouw, was dat voldoende en de jonge graaf voelde zich diep teleurgesteld in de schoone verwachtingen van zijn jeugdig huwelijk.
Hij had de kalme, gelukkige huiselijkheid zoo lief, waarvan zij geen begrip had of niet wilde hebben. En toen hij later zijn Harry had, hoopte hij nog op verandering. Vergeefs, aan het kind werden evenmin liefkoozingen besteed, als aan den vader. Dat hinderde hem geweldig, want hij herinnerde zich nog zoo goed de zoete gewaarwording, die hem altijd bezield had, als zijn eigen, lieve moeder hem den nachtkus op het voorhoofd drukte en hem met tooversprookjes of een vleiend lied in slaap suste.
Dat genot kende zijn lieveling niet; zijn mooie mama verscheen 's avonds in de helder verlichte zalen, in kostbare zijde en in kanten gehuld en schitterend van juweelen, en de welluidende stem, die in de muziekkamer of de zaal zoo roerend en wegsleepend het wiegelied van Brahms kon zingen, had nog nooit een liedje aan het bed van haar kind gezongen. Niemand der gasten, die er aan dacht, als de schoone gastvrouw hen allen met haar stem betooverde en aan haar lippen gekluisterd hield, dat haar ‘eenigste’ zoo verlaten in zijn kostbaar ingerichte kamer sliep, zonder dat het moederoog de wacht over zijn eerste sluimering hield.
Zoo leefde ze voort, in haar aristocratischen hoogmoed, nooit een blik van belangstelling werpend op wat beneden haar stond, terwijl juffrouw Henders haar vergeten moederplichten waarnam; tot eensklaps de onverbiddelijke dood met zijn schrikwekkende zeis de schoone gravin naderde en zonder medelijden met haar levenslust, haar wegrukte uit haar glansrijke, maar korte levensbaan.
Aan het ‘tot hiertoe en niet verder,’ dat vonnis, hetwelk éénmaal over allen wordt uitgesproken, had zij nog nooit gedacht; daarvoor was zij veel te jong en te wereldsch geweest en nu trof het haar zóó plotseling, dat zij het niet kon of wilde gelooven. In alle tonen van wanhoop en verbittering had zij uitgeroepen, dat ze nog niet sterven kon, dat ze nog wat wilde leven en genieten. Zoo duurde die akelige strijd van dood en leven lange dagen en nachten en toen.... bleef de bleeke, stille overwinnaar en teekende, als het bewijs zijner zegepraal, huiveringwekkende lijnen op haar gelaat, die haar schoonheid grootendeels wegwischten.
Alleen juffrouw Henders had gehoord, hoe de graaf, toen hij een laatsten blik op het zoozeer veranderde lijk wierp, een diepen zucht loosde en zich daarna afwendde, om zijn zoontje in de armen te nemen.
Zou het een zucht van verlichting, van bevrijding geweest zijn? De oude juffrouw meende het wel te mogen gelooven; want hij, de edele, fijngevoelige man, had zich grootelijks in haar vergist.
De graaf kon geen enkelen traan storten, toen men haar uit zijn huis de trappen afdroeg, dat hij eens met haar zoo gelukkig en vol hoop was opgestegen. Zij zelf had met onverschillige hand al de liefdebloemen, die in zijn hart voor haar bloeiden, er uitgerukt en als onkruid weggeworpen en kon er dus bij haar heengaan geen groote smart of ledigheid in achterlaten.
De oude getrouwe had ook gehoord, hoe hij met een weinig bevende stem tot het knaapje zeide: ‘Kus mama vaarwel, Harry, zij gaat voor altijd heen.’
En toen het kind angstig en schuw een lichten kus op de doode, kille hand drukte, die hij nooit anders dan met juweelen overladen had gezien, toen had de brave juffrouw op een toon van diep gevoel gemompeld:
‘Mama, ach ja, arm kind, zijn moeder was zij niet.’
De graaf had haar met een bleek gelaat ernstig even toegeknikt, hij had haar begrepen.
Maar keeren wij terug tot het knaapje, dat van zijn berenhuid is opgestaan en voor het raam plaats nemend, met verlangende blikken in de duisternis daarbuiten tuurt, terwijl de lakei het lichtje onder den ketel aansteekt.
‘Zou het nog lang duren eer vader komt, Johan?’ vraagt Harry eindelijk.
De lakei kijkt op de pendule en antwoordt eerbiedig:
‘Ik denk, dat de jonker nog wel een poosje geduld zal moeten hebben. Mijnheer de graaf heeft een langen rit en dat in zulk een weer.’
‘Het huis van den baron ligt wel drie uren hier vandaan, of zou het nog verder zijn?’ vraagt Harry weer.
‘Ja, het zal wel ongeveer drie uren zijn,’ beaamt Johan.
‘Zeg eens, Johan, zou gij ook wel een eigen rijtuig willen hebben om uit te gaan, zooals vader?’ Harry moet zelf om zijn vraag glimlachen.
‘Nou jonker, of ik,’ bekent Johan volmondig.
‘En als ge nu eens veel geld kreeg, wat zoudt ge dan het eerst koopen?’ gaat het kind nieuwsgierig voort.
‘Dan, jonker, zou ik een beter huis nemen voor mijn grootmoeder; dan hoefde ze niet te werken en het ook niet te verdragen, dat zij op haar ouden dag wordt afgesnauwd en slecht behandeld.’
‘Wie doet dat dan,’ is de deelnemende vraag, ‘uw vader of moeder?’
‘Neen, zeker niet, mijn moeder was altijd zoo goed voor de oude vrouw, maar zij is vroeg gestorven en toen kwam er een stiefmoeder in huis, die haar niet mocht lijden en haar alles liet doen. Zoolang vader leefde ging het nogal, die hield haar dikwijls de hand boven het hoofd, maar nu is hij ook dood en kan mijn stiefmoeder doen wat zij wil.’
De arme Johan had de tranen in de oogen, toen hij dat alles vertelde en Harry staarde hem met innig medelijden aan.
‘Sloeg zij u wel eens, Johan?’
‘Ja jonker, dikwijls genoeg,’ en Johan balt bij die herinnering de stevige vuist, alsof hij wraak wilde nemen over de ondergane mishandeling.
‘Ik heb wel eens in mijn platenboeken gelezen van slechte stiefmoeders,’ zegt Harry peinzend, ‘maar ik dacht, dat het wat erger gemaakt was, dat ze zoo boos niet zouden zijn en nu is het toch waar,’ voegt hij er half vragend bij.
‘Of het waar is!’ roept Johan met volle overtuiging, ‘zij deugen geen van allen; het is te hopen, dat de jonker nooit een stiefmoeder krijgt, ze doen er anders moeite genoeg voor,’ zegt hij zeer onvoorzichtig halfluid.
Het kind heeft hem verstaan. ‘Wie doen daar moeite voor, Johan?’ vraagt hij verwonderd.
‘O, niemand, jonker,’ dus tracht Johan hem, een beetje verschrikt, te misleiden, ‘ik zei daar maar iets, dat niets beteekent.’
Maar Harry is scherpzinnig en laat zich niet gemakkelijk beetnemen. ‘Neen, Johan,’ houdt hij aan, ‘ge moet het mij zeggen, wie er moeite doen, om mij een stiefmoeder te geven; ik heb u heel goed verstaan.’
Johan krijgt het bij het hardnekkig aandringen van het kind te benauwd, hij rakelt het vuur wat op, verschikt het een en ander in de kamer, bekijkt met aandacht het geschilderde portret der overleden gravin, dat boven de schrijftafel hangt, kortom, doet al zijn best de gevreesde uitlegging te ontgaan, maar de gedachten van Harry laten zich niet afleiden en zijn krijgslist mislukt.