De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Roomsch-Koning,
| |
[pagina 267]
| |
belang is te weten wat Zwarte Griet in 't schild voert....’ ‘Welk een verrassing voor Aleide, den dichter van haar lievelingsboek te mogen hooren! Maar wat is dat bij de vreugde, die uw weerzien haar verschaffen moet; spoeden we ons naar de zaal, waar de gasten u met ongeduld verbeiden. Wat zal Aleide zeggen!....’ En in zijn opgetogenheid wilde de graaf zijn boezemvriend al naar de zaal meevoeren, maar Jan van Avennes hield hem terug. ‘Ik zal mij niet voor Aleide vertoonen,’ zei hij, ‘vóór ik antwoord heb op mijn vraag. Ge beloofdet straks mij recht te zullen verschaffen; is dat u ernst, heer graaf?’ ‘Twijfelt ge dan aan mijn woord? Het woord, dat ik u reeds als knaap gegeven heb? Uw zaak, Avennes, is de mijne, dat heb ik u al voor jaren gezworen. En wee Zwarte Griet, als de zaken van het rijk eenmaal zóó geregeld zijn, dat ik de handen vrij krijg! Godlof, bestaat er alle hoop dat dit weldra het geval zal zijn. Koning Hendrik ziet zijn wapenen gezegend. De slag, dien hij op St.-Oswalsdag den eervergeten Koenraad toebracht, heeft dien voor lang machteloos gemaakt. Maar helaas, op den rijksdag te Frankfort ontbraken toch nog vele vorsten, van wie men verwachten mocht dat zij den rechtmatigen koning hulde zouden doen. Zoolang zij met den tegenkoning medewe ken, kan het rijk niet tot rust komen en zal koning Hendrik gedwongen zijn hen met het zwaard tot onderwerping te brengen. Elk oogenblik kan hij daartoe de hulp van zijn getrouwen noodig hebben, en bij zijn eersten oproep, dat hebben hertog Henrik, zijn schoonvader, en ik hem plechtig beloofd, zullen wij optrekken om hem ter zijde te staan. In deze omstandigheden blijft er voor u niets over, dan geduld te oefenen. De zaak van Christenrijk gaat vóór alles: waar die al onze aandacht vraagt, moeten persoonlijke belangen zwijgen.’ ‘Dus moet ik mij maar rustig neerleggen bij de uitspraak van den Franschen koning, ook waar die zich uitstrekt over leengoed van het Duitsche Rijk, waarover hij niets te beslissen heeft!’ dus stoof Jan van Avennes driftig op. ‘Bedaar, mijn vriend,’ hernam de graaf, hem de hand op den schouder leggend, ‘ik begrijp uw bitteren wrok, uw ergernis en woede....’ ‘Neen, die begrijpt ge niet, heer graaf; anders kondt ge zoo koel niet spreken. O, als ge het tooneel te Péronne had bijgewoond, waar de ontaarde mij, haar oudsten zoon, ten aanhooren van den koning en heel zijn hof, schaamteloos verloochende! Het lichaam van mijn goede moei Johanna, wier ziel de eeuwige rust hebbe, was nog nauwelijks koud, of Zwarte Griet was er al op bedacht aan de Dampierres de erfenis te verzekeren. Met den oudste, Willem, toog ze dadelijk op reis naar Péronne, onder voorgeven, den koning hulde te willen doen, maar met geen ander doel, dan hem Willem van Dampierre als haar beminden oudsten zoon en eenig rechthebbenden opvolger voor te stellen. Maar gelukkig was ik haar voor; met mijn broeder Boudewijn reisde ik haar achterop en kwam nog juist op het rechte oogenblik te Péronne om den schandelijken toeleg te verijdelen. Zij raasde als een bezetene en haar lieve zoon schold mij en Boudewijn voor bastaarden. Maar, bij God, ik bleef hun het antwoord niet schuldig. De koning stond er van ontzet en het heele hof sloeg de handen ineen. Nooit had men het beleefd, dat een moeder aldus haar eigen kinderen verloochende.... De koning kwam tusschenbeide en legde haar zoowel als mij het zwijgen op. Hij gebood ons heen te gaan, hij zou de zaak onderzoeken en uitspraak doen.... Ik wachtte, wachtte in de hoop dat er nu recht geschieden zou. Eindelijk volgde de uitspraak. En wat bepaalde die? Dat Zwarte Griet haar leven lang in het rustig bezit der beide graafschappen zal blijven, en dat na haar dood Henegouwen aan Avennes, maar Vlaanderen aan Dampierre zal vervallen! Is dat recht, mij den eerstgeborene, uit mijn erfdeel te stooten?.... En dat laat ik nog daar, wijl het den koning vrijstaat, met zijn landen te beleenen, wie hij verkiest. Doch heeft hij ook het recht te beschikken over die deelen van net Vlaamsche land, die niet tot het Fransche gebied, maar tot het Duitsche Rijk behooren? Het land van Walcheren, Zuid- en Noord-Beveland, Borselen en al de Zeeuwsche eilanden, de vier Ambachten, het land van Waas en Aalst, Geraldsbergen en al het land, dat de Vlaamsche graven van den keizer te leen hebben gehouden vóór zij ook het bewind over Henegouwen kregen? Kan de koning van Frankrijk daarover beschikken?’ ‘Zeker niet; maar ge begrijpt toch dat, nu het heele Roomsche Rijk in het harnas staat vóór of tegen koning Hendrik, de tijd allerminst gunstig is om een geschil van zoo persoonlijk en plaatselijk belang beslecht te krijgen.’ ‘Licht bood deze troebele tijd juist de geschikte gelegenheid om het zelf te beslechten.... met het zwaard. Als de graaf van Holland mij daartoe het zijne wilde leenen en hertog Henrik van Brabant deed desgelijks....’ ‘Waar denkt ge aan! Terwijl een vonk in de opgehoopte brandstof in staat is geheel Christenrijk in vuur en vlam te zetten, zou ik aan dezen uithoek des rijks met vuur gaan spelen. En hertog Henrik, de schoonvader des konings, zou daartoe mee de hand leenen!... Gij weet dat ik ter wille onzer oude vriendschap, ter liefde van Aleide, wie gij straks het leven gered hebt, veel voor u over heb, maar verg niet van mij dat ik om u de belangen van Christenrijk in gevaar breng. Voor groote dingen moeten de kleine achterstaan en vorstenplicht gaat boven vriendschap....’ ‘Aldus heb ik dan uw gulle woorden van straks op te vatten, dat elke gunst, die ik vragen zou, mij toegestaan zou worden,’ merkte Jan van Avennes bitter op. ‘Mits ze binnen mijn bereik viel, heb ik er bijgevoegd. Wat ik voor u doen kan, bij mijn zwaard, dat zal ik doen; maar moedwillig den rijksvrede storen, terwijl allen, die van goeden wil zijn, pogen het lang geteisterde volk den vrede terug te geven, dat mag ik niet.’ ‘Dan zullen wij er verder geen woorden over verliezen, heer graaf. Er blijft mij niets over dan oorlof te nemen.’ En na een koele buiging wilde hij zich naar de deur wenden. Maar de graaf hield hem met levendig gebaar terug. ‘Oorlof nemen! Denkt ge dat ik u zóó zal laten vertrekken, zonder Aleide gegroet te hebben, die u haar leven te danken heeft!’ ‘En denkt ge dat ik opnieuw voor Aleide verschijnen wil als de oude verschoppeling, die nergens recht kan bekomen?’ vroeg Jan van Avennes, zich fier oprichtende en met al de bitterheid, die de jarenlang gevoede wrok in zijn hart had opgehoopt. ‘Als ik weer voor Aleide verschijn, dan zal het wezen met opge richten hoofde, als een man die zich zelven recht heeft weten te verschaffen, die haar een graafschap kan aanbieden en haar uitnoodigen den troon met haar te deelen. Weet ge nu, heer graaf, waarom ik kort recht begeer en niet rusten zal, voor het mij geworden is?’ ‘Avennes, dierbare vriend,’ riep de graaf, de beide handen van den jonkman met warmte vattende, ‘hebt gij een gravenkroon van noode om die aan Aleides voeten te leggen? Zijt ge zelf haar niet meer waard dan alle kronen der aarde.... Zult ge haar liever zijn als de graaf van Vlaanderen dan als de verstooten vorstenzoon, wien sinds lang haar hart behoort en wien zij nu het leven dankt?.... Kom, volg mij en verlustig u in haar blijdschap u weer te zien....’ Reeds had de graaf de deur in de hand, maar Avennes hield hem opnieuw terug. ‘Voorzichtig, breng mij niet in gevaar.... Licht schuilen hier handlangers van Zwarte Griet!’ ‘Wat zijn dat nu voor grollen!’ riep de jeugdige graaf, half verbaasd, half geërgerd. ‘Zwarte Griet zal hier ons feest niet bederven, en bij mijn kroon, gij zult er de held van zijn.... Doch daar valt mij iets in; wij zullen de verrassing nog verrassender maken....’ En zorgvuldig de deur sluitend, trok hij zijn vriend naar zich toe om hem fluisterend een plan mee te deelen, waarvan hij zich blijkbaar hooge voldoening voorspelde.
In de ruime statige gastenzaal van de abdij zaten de edelvrouwen en hooge heeren om den feestelijken disch; aan het hoofd der tafel de hoogwaardige vader abt tusschen den machtigen beschermheer der abdij, hertog Henrik, en diens waarden gast, den graaf van Holland; tegenover hen de hertogin Sophia met gravin Machteld aan haar rechter- en jonkvrouw Aleide aan haar linkerzijde, en verder in bonte afwisseling de ridders en edelvrouwen van het gevolg. Het eigenlijke maal was reeds ten einde en het bovenste ammelaken omgeslagen. De groote tinnen schotels met gebraden en gezouten varkens-, lams- en schapevleesch, met herte of reebout, met pauwen en zwanen, in vollen vederdos ter tafel gebracht, moesten plaats maken voor het nagerecht. De vlugge schildknapen dribbelden af en aan van de tafel naar het rijke dressoor, bezet met schenkkannen en zilveren vaatwerk, bekers en schalen, vorstelijke geschenken van hooge bezoekers of begunstigers der abdij. In zilveren mandjes brachten zij nu de verkoelende fruiten en het ooft, perziken en druiven, roode oranjeappels en blauwe pruimen, granaten, olijven en amandelen. Weer andere droegen de taarten aan, de Leuvensche koeken, de suikerrozaat, de kompost, de kruiden vergulde koek, de gedroogde, gesuikerde of met specerijen ingelegde vruchten. Maar het glanspunt, het eelste sieraad van de tafel, moest nog komen. Van de estrade, tegenover de groote deur opgeslagen en waarop de speellieden hebben plaats genomen, weerklinkt opeens het geschetter van trompen en klaroenen ten teeken dat er iets bijzonders in aantocht is. Daar worden de wijde vleugeldeuren opengeworpen en verschijnt een groep monniken, die op een burrie een hoog gevaarte dragen, met vlaggen en wimpels versierd. Het is een nabootsing van de abdij van Afflighem in gebak, het heele klooster en de kerk met al de torens en pinakels, omringd van de muren en grachten, alles kunstig in het bakhuis van de abdij uit fijn deeg gekneed en gebakken en met suikerwerk afgezet. Onder de fanfares van de muziek en de toejuichingen der gasten wordt het reuzengebak tot midden in de zaal gedragen en vóór den hoogwaardigen abt en zijn gasten op tafel gezet. Maar nauwelijks heeft de eerste bewondering voor dit kunstwerk zich lucht gegeven, of daar schallen andermaal de trompen en klaroenen, en nu verschijnt een nog fraaier groep: edelknapen in de kleuren van den Hollandschen Liebaart, geel en rood gedost, dragen op hun beurt een gebouw van gebak binnen. Het is de nabootsing van 's Graven Steen te Leiden, zorgvuldig tot in de kleinste bijzonderheden weergegeven. Van de tinnen wapperen drie banieren en elke draagt een opschrift. Op de eene leest men: ‘Welkom aan grave Willem van Holland’; op de andere ‘Welkom aan gravinne Machteld van Holland,’ en de derde: ‘Welkom aan jonkvrouw Aleide van Holland.’ Nu gaat nog luider gejuich op vanwege de zinrijke hulde aan de waarde gasten, en graaf Willem laat zich een beker malvezy vol schenken om daarmee den hoogwaardigen vader abt zijn dank en hulde te brengen voor de geestige verwelkoming. Daarna wendt hij zich tot zijn zuster Aleide, die alleen te midden der algemeene opgetogenheid stil en afgetrokken schijnt, schoon ze zich moeite geeft om haar inwendige bekommering te verbergen. Sinds het ongeval van dien morgen, dat haar het leven had kunnen kosten, was de onbekende redder, die zoo onverwacht als uit den hemel gevallen en weer even geheimzinnig verdwenen was, haar geen oogenblik uit de gedachten gegaan. Een geheim voorgevoel zei haar wie het wezen moest: slechts een oogenblik had ze hem in het half door de kap bedekte gelaat kunnen zien; zijn stem had ze niet gehoord, en toch meende zij zeker te zijn, hem te herkennen. Maar van den anderen kant vreesde zij toch dat haar ontstelde verbeelding haar mocht misleid hebben. Haar broeder, de graaf, had den vreemdeling gesproken, maar hem niet in de zaal meegebracht om hem, volgens zijn belofte, aan het gezelschap voor te stellen. De onbekende, dus had hij gezegd, wenschte zich aan alle hulde voor zijn moedige daad te onttrekken. Toch zouden de dames en heeren, had hij er met een schalk lachje bij gevoegd, hem op even geheimzinnige wijze als dien morgen, schoon in an- | |
[pagina 268]
| |
de roomsch koning. - Avennes hield haar den stijgbeugel en hielp haar in het zadel....
| |
[pagina 269]
| |
dere gedaante, nog dien eigen dag in hun midden zien verschijnen. ‘Dan schijnt hij toch tot de geestenwereld behooren,’ had daarop de jonge Henrik van Brabant opgemerkt. Anderen meenden schertsend dat men met een heksenmeester te doen had. De vrouwen hadden gemompeld van een dolenden ridder, die op avonturen uit was. Maar allen hadden hun spijt uitgedrukt dat de koene jonkman niet met hen aan den feestdisch wilde komen en spitsten zich niet weinig op de kennismaking met den raadselachtigen onbekende. In de vroolijke drukte en de gesprekken van den maaltijd was den aanzittenden intusschen de gedachte aan den zonderlingen redder door het hoofd gegaan, en niemand dacht op het oogenblik meer aan hem, dan Aleide, die vreemd opzag, toen haar broeder haar aandacht vestigde op het meesterstuk van koekbakkerskunst, dat haar den ouderlijken burcht in het geheugen moest roepen. ‘Gij zegt niets, Aleide,’ sprak de graaf. ‘Is het geen aangename verrassing voor u, zoo ver van huis, uw huis terug te zien?’ ‘Inderdaad; dit is wel een dag van verrassingen, heer broeder,’ hernam zij, licht blozend. ‘Wacht maar, zusje, er zullen er nog wel meer komen, niet waar, vrouw moeder?’ hernam de graaf, zich tot gravin Machteld wendend.
koningin louise van denemarken, † 29 September 1898.
Deze glimlachte en wisselde met haar zoon een blik van verstandhouding. Het was Aleide opgevallen dat de graaf, kort na zijn binnentreden in de zaal, fluisterend een vrij lang onderhoud had gehad met haar moeder, waarbij deze nu en dan steelsgewijze naar haar dochter had omgezien. Wat konden die twee toch bedisseld hebben, dat haar scheen te betreffen, terwijl zij toch van alles onkundig gelaten was? Had de omgeving van zoovele vrienden haar niet weerhouden, ze zou haar moeder om inlichting verzocht hebben; maar te midden van het rumoer der gastenzaal miste zij daartoe de gelegenheid en ook den moed: een geheime schroom hield haar aan haar plaats geboeid. Intusschen was er nog een derde groep verschenen, die niet minder toejuichingen uitlokte: schildknapen in de kleuren van Brabant, zwart en groen, hadden het kasteel van hertog Henrik te Leuven binnengedragen en aan het andere uiteinde der tafel neergezet. En nog was daarmee de reeks der verrassingen niet geëindigd, want nogmaals schetterden trompen en klaroenen, nogmaals openden zich de vleugeldeuren, en daar verschenen eerst twee allerliefste kleine edelknapen in blauw fluweel en wit satijn, de eene dragende een kwartijn in blank perkament gebonden en met groenzijden linten dichtgestrikt, de andere een ivoren harp met gulden snaren. Zij werden op den voet gevolgd door een man in een langen paarschen tabbaard gehuld en met een zwart fluweelen baret op de reeds grijzende, maar nog weelderige haren. ‘Meester Diederik van Assenede, de meistreel van het hof van Vlaanderen,’ riepen de dienaars, die de deuren wijd voor hem geopend hielden, terwijl hij met kalme waardigheid al buigende binnentrad. Een storm van toejuichingen en handgeklap overstemde het geschetter der speellieden op de estrade. Alleroogen waren op den gevierden zanger gericht; de edelvrouwen richtten zich hoog op in haar zetels en rekten de blanke halzen om hem te zien. Aleide was bleek geworden van verrassing: dat was dan de schrijver van haar lievelingsboek, de schoone historie van Floris is en Blancefloer, die zij zoo vaak had gelezen en herlezen, eerst met jonker van Avennes in de hoofsche Walsche sprake, later in de eenzaamheid, in de Dietsche vertolking, die jonker Jan haar bezorgd had.
de groote markt te haarlem.
Naar een photographie van J.G. Kramer, te Groningen. | |
[pagina 270]
| |
Zie, daar strikte de edelknapen reeds de groene linten los, bladerde in het rijk verluchte boek dat het goud en de kleuren der miniaturen haar van verre tegenschemerden; hij zocht de bladzijde op, die de meester hem had aangewezen en hield het boek op die plaats open, ten einde het den dichter op den eersten wenk te kunnen overhandigen. En terwijl de andere edelknapen zacht de snaren der harp stemde, hield meester Diederik een korte toespraak in dichtmaat tot den prelaat en diens hooge gasten, waarin hij het land gelukkig prees, dat onder den kromstaf van een zoo wijs en deugdenrijk kerkvoogd leven mocht, en de prinselijke vrijgevigheid roemde der edele vorsten van Brabant en Holland, die stichten en kloosters mildelijk met rijke gunsten begiftigden. Ten slotte beval hij zich zelven in de gunst van den hoogwaardigen abt en de edele heeren en vrouwen en verzocht verlof om een gedeelte van zijn jongste dichtwerk, het tafereel des wederziens van Floris en Blancefloerte mogen voordragen. Het jubelend handgeklap, waarmee die woorden ontvangen werden, voorspelde den dichter al aanstonds een dankbaar gehoor. De vader abt zelf reikte hem een gulden beker van den fijnsten wijn, opdat hij zich eerst door een koelen teug mocht verkwikken. Daarop bracht meester Diederik, tot goed verstand van hetgeen hij zou voordragen, nog eerst in het kort de geschiedenis in herinnering. Hij verhaalde hoe de Saracenenkoning Fenus in Spanje onder zijn slavinnen een christen edelvrouw had, wier echtgenoot in den strijd was gevallen; hoe deze gevangene, op denzelfden dag dat den koning een zoon geboren werd, op Palmenzondag, een dochtertje het leven schonk, en hoe de beide kinderen met elkander opgroeiden, zoodat al van de eerste jaren de teerste verknochtheid wortel schoot in hun hart; hoe daarop de booze koning zijn zoon Floris de lieve Blancefloer ontrukte door deze te verkoopen aan een koopman van Babylonië, terwijl Floris in den waan gebracht werd, dat zijn vriendinnetje gestorven was; hoe de edele koningszoon daarop verkwijnde van smart, en ten slotte begrijpende dat men hem bedrogen had, zwoer niet te rusten voor hij Blancefloer had teruggevonden; hoe hij eindelijk vernam, dat zij in Babylonië gevangen zat in een toren met zevenmaal twintig gezellinnen, die evenals zij den emir moesten dienen, wiens vrouw zij moest worden; hoe Floris daarop den cipier van dezen kerker wist om te koopen, zoodat hij hem bij zijn geliefde Blancefloer bracht, verscholen in een korf vol bloemen. Intusschen had meester Diederik zijn paarsch overkleed over den schouder naar achter geworpen, zoodat zijn wambuis van donkergroen fulp zichtbaar werd, waarop de gouden keten flonkerde met den eerepenning, dien hij in een grooten zangersprijskamp gewonnen had. Hij had de harp van elpenbeen uit de hand van den knaap aangevat en tokkelde zachtkens de gulden snaren. In gespannen aandacht luisterde het gezelschap toe; ademloos hing Aleide aan des zangers lippen, terwijl deze met geoefende stembuiging en met al het gevoel, dat de dichter in zijn eigen werk kan leggen, de roerende geschiedenis voordroeg: Nu es comen die Meye dach,
Daer Floris sin al ane lach,
Dien hij node soude hebben verseten.
Hi quam ghecleet als hem was gheheten
Van een roden bliaude, als hem wel sat.
Dat was hem gheraden omme dat
Die bliaut ghelijc was den rosen
Entie nature minst soude nosen.
Die portwerder, als hi hadde gheacht,
Een corf, die scone was ende best ghewracht,
Dede hi draghen in sine camere binnen
Ende seide: ‘Floris, seldi ghewinnen
Die joncfrouwe ende bi liste bejaghen,
Men souden metten corve opdraghen.’
Doe gincter Floris ligghen inne....Ga naar voetnoot1)
Aleides oogen glinsterden vochtig en haar wangen waren bleek van ontroering bij de gedachte aan de blijdschap, die de arme Blancefloer in haar kerker het hart overstelpen zou bij het weerzien van den geliefden vriend harer jeugd. De meistreel vervolgde: Die portwerder sette hem een hoet
Opt hooft van rosen, die hem wel stoet,
Ende decten met rosen daer hi lach
Inden corf, datte niement en sach.
Twee cnapen riep hi te hem doe,
Die duchtich waren ende goet daertoe:
‘Nemet,’ seit hi, ‘dese rosen ende gaet
Ten torre ende clemt ten hoechsten graet,
Tes ghi comt ten hoechsten vloere,
Ende seght mire joncfrouwen Blancefloere,
Dat icse haer sende; si selre uut lesen
Selke die haer bequaeme sal wesen,
Ende segt haer ghetrouwelike mijn saluut.’Ga naar voetnoot1)
Langzaam, woord voor woord den vereischten klem gevend, opdat het zijn indruk op de hoorders niet missen mocht, en ook om hun aandacht gespannen te houden, vervolgde de meistreel het aandoenlijk verhaal, nu en dan zijn voordracht onderbrekend door een greep in de snaren, wier klagende tonen als met teere zuchten en snikken van een meedoogend hart de treffendste zinsneden begeleidden. Zoo klonken diep weemoedig de woorden van Blancefloer, als zij weigert naar de haar gebrachte bloemen te komen zien, wijl haar bedroefd hart daartoe niet gestemd is: Die in goeden hopen sijn van minne
Hem staet wel te pleghen der blomekine
Om te vergheten der pine:
Maer mi naect droefheit ende niet el.Ga naar voetnoot2)
Met roerenden eenvoud schetste hij in weinig woorden het heuglijk weerzien, als Blancefloer eindelijk de bloemen wil beschouwen en Floris haar daaruit tegenlacht: Blancefloer kendene alsine sach,
Si kinde hem ende hi kinde hare.
Beide verloren si haer ghebare,
Dat si een woort spreken en mochten.Ga naar voetnoot3)
En met fijn gevoel wist hij de kinderlijke blijdschap der gelukkige jonkvrouw te vertolken, als zij den weergevonden vriend harer kinderjaren aanspreekt: ‘Floris,' sprak Blancefloer, ‘nu heb ic u vonden,
Mine bliscap es nu te desen stonden
So groot, dat ict gheseggen niet en mach.
Sint quam die leede dach,
Datmen maecte tusschen ons een ghesceet,
Hebbe ic ghedoghet menich leet:
Nu es mi mine pine wel verganghen.
In groten sere ende in langhen
Hebbic gheweest ende in groter noot
Dor uwen wille ende wel na doot.
Floris,' seit si, ‘sidi dan dit
Die weder mi spreect ende neven mi sit?Ga naar voetnoot4)
In ademlooze stilte luisterde het heele gezelschap toe; met meewarig ter zij gebogen hoofd zagen de edelvrouwen den spreker de woorden van de lippen en de teergevoeligsten pinkten ter sluiks een traan weg. Aleide vergat den meistreel en de heele zaal; zij leefde nog enkel met de helden van haar droomen, met wie zij zich zelve en den verloren vriend harer jeugd vereenzelvigde. Zij hoorde niets van de toejuichingen en loftuitingen, waarmee de meistreel aan het einde van zijn gedicht werd beloond. Zij hoorde niet hoe opnieuw de klaroenen schalden en op dat geschetter een bonte stoet van edelknapen in veelkleurigen dos de zaal binnenhuppelde. Allen droegen korven en manden vol rozen, die zij met een hoofsche buiging den edelvrouwen aanboden. Aleide kwam eerst tot haar zelve, toen zij den grootsten van al die bloemkorven, door een viertal edelknapen gedragen, voor haar voeten geplaatst zag en plotseling die rozen begonnen te leven. Waakte ze of droomde ze? Daar richtte zich uit dat geurige bed ook een jonkman op, het hoofd met rozen omkranst en de leden in een rozerooden bliaud gehuld. Hij trad op Aleide toe met een roos in de hand, die hij haar aanbood, terwijl zijn lippen zachtjes stamelden: ‘Aleide....’ ‘Jonker van Avennes,’ murmelde de jonkvrouw, blozend als de roos, die zij met bevende hand aannam en op haar borst stak. Een daverend geschal van trompen en klaroenen vervulde de zaal, maar het handgeklap en de toejuichingen klonken er nog boven uit. Toch wisten de meesten niet recht wat er gaande was; alleen de naaste omgeving van jonkvrouw Aleide, haar moeder, graaf Willem en zij, die hij in zijn geheim had ingewijd, genoten reeds de volle blijdschap van het oogenblik. De anderen keken verrast op en verhieven zich van hun zetels; allen vermoedden wel dat die jonkman, daar zoo plotseling uit de rozen opgedoken, dezelfde was, die des morgens zoo te rechter tijd verschenen was om Aleides hollend paard tot staan te brengen en van wien graaf Willem had aangekondigd, dat zij hem op een even onverwachte wijze zouden terugzien. Aller blikken wendden zich naar den graaf, die stilte gebood en met een hoofsche buiging den breeden kring rondziende, sprak: ‘Hoogwaardige vader, en gij, edele vrouwen en ridders, mijn veellieve vrienden, ik heb u aangekondigd, dat de redder van jonkvrouw Aleide even onverwacht als hedenmorgen in uw midden verschijnen zou: ge hebt reeds geraden, dat hij hier voor u staat en uw toejuichingen brengen hem verdienden lof voor zijn koene daad. Maar zijn naam kent gij nog niet. Weet dan dat de redder van Aleide is messire Jan van Avennes, mijn zeergeliefde vriend sinds vele jaren, die waarlijk niet tot dezen dag heeft hoeven te wachten om het hart van de jonkvrouw te winnen. Het behoort hem al van der jeugd toe, gelijk dat van de schoone Blancefloer aan haar beminden Floris behoorde. Daarom zal ook jonkvrouw Aleide niet aarzelen, hem heden het loon te schenken, dat alleen zijn daad naar waarde vergelden kan, door zich voor het leven te geven aan hem, die haar het leven redde. Ik geef daartoe mijn volle toestemming en goedkeuring, mij verheugende daardoor niet alleen een edele daad te mogen loonen, maar ook den vriend, dien ik van jongsaf als een broeder liefhad, met de teerste banden aan mijn huis te mogen verbinden. Messire van Avennes, reik jonkvrouw Aleide uw vingerlijn als pand van trouw, en gij, edele heeren en vrouwen, drinkt met mij den verloofden heil!’ Een machtige juichkreet voer door de ruime zaal als een storm, die het heele gezelschap opnam in eenzelfde vervoering. De vlugge edelknapen vulden de bekers, die, schuimend opgeheven, lustig rinkelden in de handen der opgetogen gasten, en het gejubel kwam eerst tot bedaren, toen de hoogwaardige abt plechtig de handen uitstrekte over het jonge paar om den zegen des Hemels over hun verbintenis af te smeeken. Blozend van geluk, zonken Aleide en Jan van Avennes, elkander bij de hand houdend, voor de voeten van den prelaat op de knieën en bogen eerbiedig het hoofd onder zijn zegen. Toen zij weer opstonden, was hun aan | |
[pagina 271]
| |
het hoofd der tafel reeds de eereplaats ingeruimd als de helden van den dag. Zoo vierden de gasten van den abt van Afflighem onverwacht een verlovingsfeest, en dit bepaalde zich niet tot dezen dag alleen; want graaf Willem wilde openlijk toonen hoezeer hem de verbintenis zijner zuster met zijn beminden vriend verheugde. Den volgenden dag reed het vorstelijk gezelschap uit ter valkenjacht. Aleide besteeg weer haar vurig ros, dat haar daags te voren bijna in de kloostergracht geworpen had. Avennes hield haar den stijgbeugel en hielp haar in het zadel, en haar broeder de graaf merkte schalks op: ‘Nu hebben we voor Aleide geen ongelukken meer te vreezen: ze heeft een ridder aan haar zijde, die trouw over haar waken zal.’
(Wordt vervolgd.) |
|