| |
| |
| |
Ayah,
door G. van Neubourg.
(Vervolg en slot.)
V.
Johnny heeft den leeftijd bereikt, dat hij zich bij zijn ouderen broeder Henry in Engeland zal gaan vervoegen aan de Universiteit van Oxford.
Hoe meer de dag van vertrek naderde, te drukkender het de bedroefde ayah om het harte werd. Ze zag en ze maakte mee de toebereidselen voor den toekomstigen student. Wat tranen presten zich al dien tijd uit haar oogen, als ze maar geen geregelden loop aan haar gedachten kon geven, omdat ze zooveel te denken had over zijn toekomst, en vooral over dat geheim, zoolang reeds bewaard dat ze hem, zoo ooit, dan nu toch openbaren moest!
Tien, twaalf keeren was ze reeds op 't punt geweest hem aan te spreken, hem te zeggen, dat ze hem voor zijn vertrek nog iets gewichtigs vertellen wilde, maar tien, twaalf keeren waren de woorden op haar lippen bestorven, was het of iemand haar de keel toegewrongen had, en welke vaste voornemens ze ook telkens maakte, ‘nu de eerstvolgende gelegenheid stellig en zeker!’ 't hooge woord wilde en kon er maar niet uit.
Waar beginnen? Hoe het aan te vatten?
Ze zou, de brave, kracht gaan vragen bij onzen Lieven Heer, de eenige, maar ook de zekerste bron!
De vooravond van het vertrek was aangebroken. Men had een klein feestje op touw gezet, maar een afscheidsfeest! Daar ligt altijd een zeker droevig waas overheen; men wil vroolijk zijn, maar 't wil niet lukken. Johnny dwong zich tot feestelijkheid voor de anderen, de anderen voor hem en toch schoten aanhoudend in aller oogen tranen, die zij vergeefs de een voor den anderen zochten te verbergen.
Wie 't meest en onbewimpeld aan de droefheid toegaf, 't is licht te begrijpen, was de ayah. Ze was vol van die onbeduidende en toch zoo veel liefde verradende voorkomendheden voor haar jongen! Eén zaak vooral kwelde haar: hem nog eens alléén te spreken.
Tegen den avond bood zich een schoone gelegenheid; Johnny bevond zich alleen op zijn kamer en nu, zonder aarzelen, trok ze de stoute schoenen aan, trad binnen, viel op de knieën en begon bitter en luide te weenen.
Johnny stond niet weinig verstomd! Die tranen, neen! ze waren hem geen raadsel; hij wist, dat Mariamah zielsveel van hem hield; maar die houding van een smeekende! Nooit toch had ze hem iets misdaan, en als er vergiffenis te vragen was, zou het aan hem zijn dit te doen.
Verbaasd vroeg hij dan ook:
‘Maar, goede Mariamah, wat beteekent dat! Kom sta op, droog uw tranen en....’
‘Ach, dierbare jongen, laat mij.... o! ik heb u nog iets te zeggen. Ik heb een geheim op het hart, dat God alleen weten moet.... God alleen en gij!’
En ze snikte nog veel heviger.
‘Kom, ayah, wees bedaard,’ hij hief haar zachtjes op. ‘Vertel me gerust wat u drukt.’
En aangemoedigd door den vertrouwelijken toon van haar Johnny, hernam ze:
‘Gij waart nog heel klein, lieveling, en men meende, dat gij gingt sterven... Toen heeft uw ayah ten minste uw ziel willen redden.... Uw moeder was te bed gegaan en ingeslapen.... en toen.... toen heb ik u gedoopt.... Gij zijt katholiek, Johnny.’
Wederom viel ze op de knieën en omarmde snikkend de voeten van haar pleegkind.
Johnny stond aan den vloer genageld. Hij katholiek! En onder een geweldigen indruk van het oogenblik, richtte hij zijn voedster op en sprak zacht, met een stem, die welluidend trilde als de snaren van een kunstig bespeeld instrument:
‘Wees gerust, mijn ayah; gij hebt zeer wel gedaan; ga, en bid veel voor uw Johnny.’
| |
VI.
De stoomboot, die Johnny naar Europa ging overbrengen, lag zeilree. De heele familie had hem vergezeld en wilde aan boord zelf hem het laatst vaarwel toeroepen. De ayah, zielsbedroefd, stond achteraan. 't Eerste teeken tot de afvaart was reeds gegeven en met tamelijke gejaagdheid werden nog eenige woorden door de familie gewisseld. Ach, dat scheiden! dat scheiden! wat veroorzaakte het een wee aan menschenharten; een wee, des te grooter, naarmate men meer aan elkaar gehecht is!
Hier gold het den jongsten telg, door allen bemind, door allen vertroeteld. Wat wilde men hem nog veel op 't hart drukken! Maar telkens schoten de tranen in de oogen, die de stem in de keel deden stokken. Mariamah ontzag zich voor niemand, maar liet ze haar vrijen loop; met haar jongen verloor ze alles, want alles was haar voortaan hier om het even. Johnny hield zich tamelijk wel. De reeds roodgekreten oogen werden van tijd tot tijd wel vochtig, maar hij wist zich te bedwingen, òf wel om der anderen droefheid niet te vergrooten, of wel om zich mannelijker voor te doen dan hij inderdaad was.
Andermaal klinkt het teeken. In der haast wordt de hand voor den zooveelsten keer toegestoken. De moeder slaat hartstochtelijk de armen om haars lievelings hals, drukt hem nogmaals een warmen kus op beide wangen, spreekt nog snikkend enkele zoete woorden, en zich losrukkend bestijgt Johnny wankelend het vaartuig, terwijl hij de ayah, die zich op 't eind vooruitgedrongen had, nog hoort zeggen: ‘O Amma, ik heb mijn jongsken verloren, Gij waakt thans over hem!’
Nog een laatste ‘tot weerziens!’ en de dierbaren zijn uit eikaars oog verdwenen, om ieder over honderderlei gedachten in stilte te mijmeren en de liefde, die elkaar verbond, in al hare zoete wreedheid te ondervinden!
De ayah bleef het langst onder den indruk van het scheiden. Hare zorgen bepaalden zich nu tot miss Betsy, die zestien jaar oud was. Nog enkele jaren bleef ze bij de familie Clifford, toen de miss in het huwelijk trad.
In iederen brief, dien de student schreef, herinnerde hij zich voortdurend zijn ayah. O! wat waren die enkele woorden een balsem voor haar immer voortbloedend hart! Ach, had ze toch ook maar kunnen schrijven, al ware het slechts om hem aan de belofte van zijn heilig doopsel te herinneren; want dat was de geheele en voornaamste oorzaak van hare bezorgdheid. Maar wat ze niemand kon noch durfde toevertrouwen, dat zei ze biddend aan Maria: ‘O Amma, zeg Gij het hem!’
Toen mijnheer Clifford na eenigen tijd in een ander district tot ontvanger benoemd werd, en Mariamah, juist wegens de godstdienstaangelegenheden, dankte om de familie te volgen, hoorde ze van lieverlede niets meer van haar Johnny. Maar haar gebeden bleven voor hem, al haar gebeden en haar vertrouwen op de lieve Amma in den hemel mochten, noch zouden haar beschamen.
| |
VII.
De drie jaren, die Johnny aan de universiteit van Oxford doorbracht, werden met den besten uitslag bekroond. Zij deden, na diepzinnige, onpartijdige studie, vooral eigen studie, het ware licht in al zijn heerlijkheid gloren in den zoo rijk begaafden geest en het nog rijker begaafd hart van den jeugdigen Clifford: de Roomsch-Katholieke Kerk kon niet anders dan de eenige ware zijn; vandaar dat de menschelijke wetenschappen die zoekende ziel niet vermochten te bevredigen.
Hij ontdekte het wankelende geloof zijner leeraren en dat ontstelde zijn gemoed, zoo begeerig naar zuivere waarheid; en in zichzelven gekeerd, sprak hij zich toe: die heeren hebben hunne meeningen; 't geloof, dat zalig maakt, hebben ze niet. Is het te verwonderen dat hij plotseling aan zijn goede, oude ayah dacht, zij, zoo gehecht aan haar geloof!
Weer zag hij haar op de knieën voor het beeld der Moedermaagd liggen en van lieverlee vulde zich de leemte in zijn hart, hij meende te gevoelen, dat iemand over hem waakte, en dat hij weldra ook zou zien, al hetgeen Mariamah zag.
De Heilige Vaders bestudeeren was daarom ook zijn lust en leven. Hij zag, hoe zij de Kerk verdedigden tegen hare vijanden; hoe zij haar ‘Mijne Moeder’ noemden. Hij verdiepte zich in die beschouwingen, las, herlas, overwoog het voor, het tegen, niet alleen wat de tegen maar ook wat de voorstanders en verdedigers zeiden en de slotsom, die hij eensdaags maakte, was: Neen, die Kerk is de onze niet.... Onze voorvaders zijn haar afgevallen, helaas, en hebben een nieuwe gesticht, een vreemdelinge, een.... zij is geene moeder, maar een stiefmoeder!
Dat alles trof hem tot in het binnenste zijner edele ziel, en meermalen reeds had hij geroepen: Die Moeder, de ware, wil ik ook beminnen.
Die de waarheid zoeken met oprecht hart en zich niet alleen laten misleiden, maar ook laten onderwijzen, vroeg of spade zullen zij zich in het geluk der onschatbare vondst voor tijd en eeuwigheid verblijden!
Wat hevige strijd er ook in zijn binnenste gevoerd werd, nog nooit had de student er iets van in zijn brieven laten blijken.
Zoo had hij het einde zijner studies bereikt en de universiteitsgraden gehaald, hij zou naar Indië wederkeeren.
Met blij ongeduld verwachtte men ginds de jongste spruit, den lieveling der familie, door de lange afwezigheid en de schitterende lauweren nog dierbaarder geworden.
Helaas! in plaats van den teerbeminden zoon aan te voeren, rolde er bij het landen van de stoomboot als een geweldig krakende donderslag, want in zijn plaats kwam een brief, die vrijmoedig meldde:
‘Vader, moeder, vergeef mij, maar ik ben thans katholiek.... ik heb de waarheid ingezien, naar mijn geweten geluisterd.... Binnen eenige dagen treed ik in het seminarie.... ik wil missionaris worden. Zielen voor den hemel winnen!.... Ziedaar mijn droom voor de toekomst.’
Mijnheer Clifford stond aan den grond genageld; mevrouw dreigde van droefheid te bezwijken. Zij hadden jaren zoo verlangend naar hun zoon uitgezien, nu was hij terug, maar dood voor hen!.... Katholiek? Hij? Zoo begaafd! Missionaris! Hij! Zoo tenger, zoo zwak!
De vader beproefde een hard, bestraffend antwoord te geven, maar de brief werd onmiddellijk verscheurd; de moeder zou zich er mee belasten.
En zij schreef een brief, teeder, zooals de moederliefde er slechts een vermag in te geven, een brief, tolk van een bedroefde moeder, die in de levendigste kleuren sprak over smartelijke droefheid en nog smartelijker liefde, en die eindigde met deze eigenaardige, maar toch zoo diepgevoelde woorden: ‘Johnny, Johnny, gij doet uw moeder van droefheid sterven: niettemin blijft uw moeder u beminnen en zegenen!’
| |
VIII.
Hoe heviger in 't begin 's menschen gemoedsaandoeningen zijn, des te sneller zij meestal tot bedaren komen. Ook in de familie Clifford kwam de kalmte van lieverlede weer. Immers Johnny's brieven uit het seminarie waren zoo zacht, ademden zooveel kinderlijke toegenegenheid, geurden van het reinste geluk! Daar had men overwogen, dat hij als missionaris eerstdaags naar Indië kon gestuurd worden; men zou hem dus weerzien, ja meer, met hem kunnen leven.
Maar Hij, die de dingen wendt en keert tot 's menschen heil, had andere, verhevener plannen voor!
Er leefde in de stad, niet ver van het huis van Clifford, een katholiek priester-missionaris derzelfde Congregatie, als waartoe Johnny behoorde. Niets natuurlijker dan dat de familie zich hoe langer hoe meer tot dezen aangetrokken gevoelde; eerst werden hem de brieven van den seminarist, later werden bezoek en tegenbezoeken gebracht en al spoedig vriendschap gesloten. De katholieke godsdienst werd nu besproken, de vooroordeelen vielen, de een na de andere, men was zelfs niets meer verwonderd over Johnny's bekeering en begon er aan te
| |
| |
denken zijn edelmoedig voorbeeld te volgen..................
Nogmaals waren drie jaren ten einde en zagen Johnny 's Heeren priester voor eeuwig. Hij wachtte thans met ongeduld zijn bestemming; zijn ziel blaakte van ijver voor de eer van God en het heil van den evenmensch.
Hij werd zekeren avond bij zijn overste ontboden. Na een kort gesprek vernam hij daar wat men met hem voorhad. Hij was Indiaan, Indië werd hem als werkveld voortaan aangewezen.
Reeds den volgenden morgen scheepte hij zich in om naar zijn vaderland terug te keeren..................
Toen het anker geworpen was, betraden een oude heer en twee dames het dek. Een jeugdig priester ontving hen in zijn open armen.
‘Johnny!’
‘Vader! moeder! Betsy!’
Dit waren de namen, die over de lippen van het viertal kwamen.
Blij wederzien voor den priester zoon vooral, want spoedig vernam hij, dat datgene wat hem zoo zwaar gedrukt had, met betrekking tot dit wederzien, een reden van zoete vreugde voor hem zou worden, daar een onuitsprekelijk geluk hem morgen wachtte, als hij in de kathedraal voor 't eerst de Hoogmis zou zingen.
| |
IX.
's Heeren tempel was in top versierd, en met alle recht; een driedubbele grootsche plechtigheid ging heden binnen zijn rijk gedrapeerde muren plaats grijpen: De familie Clifford, vader, moeder, broeder en zuster, gingen in den schoot der ware Moederkerk opgenomen worden; de missionaris-vriend had hun in den heiligen godsdienst onderwezen; het H. Doopsel ging haar toegediend worden door den jongsten telg, de lieveling der familie, de neo-presbyter Johnny.
De kathedraal, eivol, wachtte in eerbiedige stilte het begin der plechtigheden.
De Pinksterzon - 't was Pinksterzaterdag - wierp breedspattende gouden stralen door de hooge gekleurde vensterbogen.
Alles stemde tot feest.
Het orgel heeft reeds aangestemd en vertolkte in zoetvloeiende akkoorden de gevoelens der biddende menigte.
Daar verschijnen op het hooge priesterkoor een zevental geestelijken, voorafgegaan door een langen sleep koorknaapjes; de laatste, Johnny Clifford, draagt een paarse koorkap. Allen knielen neer en vragen God de genade, opdat het H. Sacrament des Doopsels aanstonds waardig toegediend en nog waardiger ontvangen mag worden.
Processiesgewijs begeven zij zich vervolgens naar den hoofdingang, waar hen de doopelingen, vader, moeder, Henry en Betsy, met heilig ongeduld reeds wachten.
De plechtigheden, volgens het Romeinsch ritueel, worden niet zonder geringe aandoening door den jeugdigen priester voltrokken, en onder warme vreugdetranen laat hij eerst de heiligmakende wateren des H. Doopsels over hunne hoofden vloeien, om straks in de H. Mis voor 't eerst hen te sterken met het Brood des levens.
Hoe baadde dat gelukkig priesterhart in een tot nog toe ongekend zalig genot! Voor de zielen der zijnen te zaligen had hij alles verlaten, en zie, de God van liefde schonk hem heden die zielen; zijn lange, vurige gebeden waren verhoord; de heele familie was thans geloovig, katholiek.
Dat moge ons geen verwondering baren! Waar der heerscharen Heer gebeden wordt voor het zielenheil, Hem zoo overdierbaar, daar moet Hij Zijn woord gestand doen: ‘Vraagt en gij zult verkrijgen.’
Wie bidt, met volharding en vertrouwen bidt voor de bekeering der afgedwaalden, der verstokten, zal zonder twijfel eenmaal zijn gebed verhoord zien! Hij volharde slechts en worde niet moe te vragen.
Bij al dat geluk wachtte Johnny ten slotte nog een laatste. Edelmoedigheid toch wordt door den Hemel steeds met nog grooter edelmoedigheid beloond. God laat er zich nimmer in overtreffen.
Eenige dagen na de plechtigheden, die zulk een diepen indruk gemaakt hadden op allen, die er bij tegenwoordig waren, ontving de jeugdige priester van den bisschop zijn benoeming als pastoor van het weeshuis ‘de Goede Herder’ te W...
Met een blakenden ijver, die doorgaans den nieuwgewijden priester bezielt, spoedde hij zich kennis te gaan maken daar, waar hij het eerst zijn nieuwen werkkring beginnen zou.
De goede zusterkens en weezen hadden hun nieuwen pastoor een feestelijke ontvangst bereid. In minder dan geen tijd waren bloemfestoenen, ruikers en kronieken smaakvol aan den ingang en binnen de feestzaal met kunstige handen aan gebracht.
Blijdschap, kinderlijk reine blijdschap vervulde aller harten, die erkenden, dat alle gezag van God komt, en de minste der oversten Gods plaatsbekleders zijn.
Eén echter had behalve deze edele reden nog een andere om verheugd te zijn. 't Was een oudje, geen zuster, geen weeze, geen bediende, maar.... loopen we onze geschiedenis niet vooruit.
| |
X.
Zonnig, als een echte feestdag, was de plechtige ontvangt des nieuwen pastoors eindelijk aangebroken.
De weesjes en weezen in hun Zondagskleeren, netjes, zindelijk als men dit in een zustersweeshuis steeds verwacht, waren in de groote speelzaal aan weerszijden opgesteld, terwijl de goede religieuzen hier en daar voor orde zorgden, hetgeen haar niet veel moeite kostte, daar kleinen en grooten aan tucht gewoon waren, dank de goede opvoeding hunner leermeesteressen. Eenigen der kleinen waren zenuwachtiger dan de overigen, klaarblijkelijk het gevolg van de toespraak, dat ze in rijm of onrijm voor te dragen hadden. Die fraaie ruikers toch verrieden de verrassing, die hun nieuwen vader wachtte.
Aan de zij van moeder Overste, kwam zijneerwaarde ten laatste de zaal binnen, langs wier versierde muren op dat oogenblik een luid handgeklap ging, dat op een gegeven teeken begonnen, eveneens netjes te gelijk eindigde.
‘Waar orde is, is vrede,’ was de machtspreuk der brave verpleegsters en dat was de verzorgde weezen in hart en ziel ingeprent. Een allerliefst kinderkoor riep juichend een driewerf ‘welkom’ toe aan dengene, wiens taak 't voortaan was, het geestelijk welzijn vooral van het weeshuis te bevorderen.
Versjes, in den kindermond dubbel kinderlijk, volgden, 't een al aardiger dan 't andere.
Een der grooteren hield een meer geleerde toespraak, en zuster opzienster sprak zeer roerend ten slotte, in naam der zusters en kinderen, in warme woorden de blijdschap uitdrukkend, die heel het huis bezielde en den nieuwen Vader van de vurige gebeden verzekerend, die allen voor zijneerwaarde dagelijks zouden storten.
Een tweede koor zong nu 't ‘Lang zal hij leven in gloria.’ De beurt was aan mijnheer de pastoor; van zijn zetel opstaande, dankte hij recht hartelijk, zeer eenvoudig voor de hem bewezen eer. 't Had hem getroffen, men kon het merken aan zijn stem. Hij was verheugd, gezonden te zijn tot de kleinen en meer nog tot de weezen, voor wie hij een vader, een hartelijke, liefdevolle vader beloofde te zullen zijn, voor wie hij wilde leven en sterven, zoo 't moest. Ook de eerwaarde zusters dankte hij en vroeg nederig haar krachtdadige hulp bij de opvoeding der lieve weesjes.
Hiermee was de plechtigheid ten einde, dacht de pastoor, maar zoo niet moeder overste. Ook zij wilde een woordje in 't midden brengen. ‘Zeereerwaarde heer,’ zoo begon ze, ‘allen in dit huis hebben u eerwaarde reeds een hartelijk welkom toegeroepen; één echter nog niet; sta mij toe ook aan deze dat geluk te gunnen, waarop ze reeds met het grootste ongeduld wacht!’
Op haar wenk opende een der zusters nu een deur en een oud vrouwtje strompelde, weenend als een kind, vooruit tot bij den geestelijke, waar ze zich op de knieën liet zakken, en snikkend stamelde: ‘Eerw....’ en zich zelven verbeterend, ‘Johnny, mijn Johnny!’
Op dat enkel woord rees plotseling een heel verleden voor den geest des ontdanen priesters, een verleden, dat alles teruggaf in dezen enkelen naam: ‘Ayah! goede Mariamah!’
Tranen van aandoening persten zich uit zijn oogen en ai de omstanders, kleinen en grooten, allen waren tot schreiens toe geroerd.
Ja, 't was de ayah, die nadat zij de familie Clifford, waar haar rol afgespeeld was, verlaten had, aan het weeshuis van ‘Den Goeden Herder,’ waar ze haar opvoeding ontvangen had, was komen aankloppen met de bede er haar laatste levensdagen te mogen slijten. Gods voorzienigheid, die alles ten beste wendt, ook al schijnt het den mensch soms onaangenaam, had haar en haar pleegkind hier een laatste ontmoeting willen bezorgen, voor beider harten een zoete troost!
Ayah onderbrak het eerste de stilte, die eenige oogenblikken geheerscht had.
‘Heilige Moeder Gods! laat me nu maar sterven, want ik weet dat Johnny thans gelukkig is!’
‘Neen, neen, goede Mariamah, gij zult nog blijven leven om met mij dat geluk te deelen!’ antwoordde de pastoor.
| |
XI.
Nog ettelijke jaren heeft ze inderdaad geleefd; haar was de dagelijksche zorg voor den nieuwen geestelijken Vader opgedragen.
Onnoodig te zeggen met hoeveel toewijding zij er zich van kweet; wat vreugde 't voor beiden was, van vervlogen dagen te spreken, of de familie nu en dan te mogen ontvangen.
Eindelijk waren haar dagen geteld. Johnny voorzag zijn ayah van de laatste H.H. Sacramenten, zooals zij hem eens de eerste had toegediend, en toen haar brave ziel verscheiden was en een eenvoudige uitvaart voor haar stoffelijk overschot plaats had, sprak de diepgeroerde pastoor bij de doodsbaar een kort woordje tot de weezen, wien hij ayah - zoo noemde in den laatsten tijd haar iedereen in 't huis - voorstelde als een toonbeeld van een brave, verknochte dienstbode, en die hij aanspoorde in latere dagen dat toonbeeld te volgen, opdat uit het huis vele eerlijke en trouwe dienstboden mochten voortkomen, want trouw en eerlijkheid loont God steeds en ook de menschen.
|
|