ken dat zij haar beminden Floris maar zoo kort als gemaal zou mogen bezitten! Nog geen zeven jaren waren zij gehuwd of hij liet op een tornooi het leven, en weinig jaren later trof zijn broer Willem, den voogd van haar jongske, hetzelfde lot... Ja, meiske, ook haar is de gravinnekroon geen rozenhoed geweest. 't Is geen wonder dat haar wezen een treurige plooi heeft gekregen. Maar nu blikt ze toch vergenoegd rond; het doet haar goed, na zoo lange afwezigheid, de oude bekende streken terug te zien, waar ze als kind heeft omgezworven.... Zie, ze wijst naar de kerk.... ze gluurt door de boomen of ze de torens van de abdij nog niet gewaar wordt.... Hoor eens, hoe de klokken haar tegengalmen! 't Is ook zoo lang geleden, dat zij de beschermvrouw van de abdij mochten begroeten. En het dorp mag haar ook wel feestelijk inhalen; want het heeft meermalen haar vrijgevigheid ondervonden en die zal zich ook nu niet onbetuigd laten. God zegene de vrome gravin Machteld.’
Ondertusschen was de schitterende wagen met de vorstinnen statig voorbijgerold, en het meisje had maar half naar de bespiegelingen van den ouden man geluisterd: zóóveel hadden haar oogen te zien en te bewonderen.
Na den wagen kwam weer een troep ridders te paard en eindelijk volgde de heele tros van dienaren, groepen van jagers, met hun bogen schuins over den rug, en valkeniers met den valk op de vuist, garsoenen, die koppels jachthonden voortdreven of eigenlijk door de ongeduldige, dartele beesten voortgetrokken werden, dienstlieden, zoo van de vorsten zelven als van de edelen, die hun hofstoet uitmaakten.
In het gedrang der nauwe dorpstraat bekneld, kon de vorstelijke optocht maar stapvoets verder trekken; de paarden stieten op elkander en schudden, door hun ruiters in toom gehouden, ongeduldig de gepluimde koppen. Maar eenmaal op den open weg gekomen, kon de stoet zich in volle breedheid ontplooien. Het was een verademing voor de ridders en hun vurige rossen, die dartel brieschend opsteigerden bij het opsnuiven van het frissche koeltje.
Graaf Willem van Holland klopte zijn edel dier bedarend op den glanzenden nek en zei glimlachend tot zijn oom, den hertog:
‘Het is hier beter onder de groene boomen, dan daarginds onder de groene kransen. Ik wil eens zien of onze dames het er zonder kleerscheuren afgebracht hebben.’
Mèt wendde hij zijn paard om, dat hem in een paar luchtige sprongen bij de groep der edelvrouwen bracht. Daar voegde hij zich bij zijn zuster Aleide en zich tot haar overbuigend, fluisterde hij haar in het oor:
‘Het was me ginds in het dorp of ik een bekende stem vernam; heeft die u soms ook getroffen?’
‘Een bekende stem?’ vroeg de blozende Aleide, de blauwe oogen verwonderd tot haar broeder opslaande. ‘Wiens stem dan?’
‘Een stem, die ik onder duizenden herkennen zou. Ze riep: Vivat de graaf van Holland! Maar toen ik omzag, merkte ik niets dan gapende dorpers op.... Ge hebt dus niets vernomen?’
‘Neen, het was een gedrang en gejoel, dat men zijn eigen woorden niet meer verstond. Maar welken bekende meent ge dan gehoord te hebben?’
‘Ik zal me vergist hebben,’ hernam de graaf ontwijkend. ‘Hoe kon ik ook zoo dwaas zijn, in die joelende menigte een bekende te vermoeden?’
‘Maar wien bedoelt ge?’
‘Nog eens; 't zal verbeelding zijn geweest,’ zei de graaf en wendde zich schijnbaar onverschillig om. Met een paar sprongen van zijn paard was hij weer bij zijn gezelschap terug.
Maar jonkvrouw Aleide kon de gedachte aan het geval niet zoo licht van zich afwerpen. Een bekende stem had haar broeder uit de menigte toegeklonken, en hij had haar gevraagd of ook zij die stem niet vernomen had. Derhalve moest het een stem geweest zijn, zoowel hem als haar bekend, en aan wien kon die anders toebehooren dan aan beider vriend, jonker Jan van Avennes?
Zoolang zij met haar moeder en broeder in Brabant vertoefde, had ze zich al met de stille hoop gevleid, den jonker te ontmoeten. Aan het hof van Brabant en op hun tochtjes door het land maakte zij dagelijks kennis met nieuwe edelen en ridders, maar de eenige, naar wien zij uitzag, was daar niet onder. Het nieuwe en verrassende van de reis, de eerste van eenig belang, die het meisje meemaakte, prikkelde haar jongen, zonderlingen geest; zij droomde van de avontuurlijkste ontmoetingen, in den geest als ze die in zoo menig boeiend ridderverhaal gelezen had. En zoo was de meedeeling van haar broeder voor haar doordravende verbeelding een uitgangspunt voor een reeks van inbeeldingen, waarin de jonkman van haar droomen in allerlei gedaanten optrad.
In haar half hoopvolle. half treurige jongemeisjes-mijmerij vergat ze den stoet, waarvan ze deel uitmaakte; ze hoorde niets meer van het vroolijk gejoel om haar heen, noch het getrappel der paarden, noch het gejuich der menigte, noch het gebimbam van de klokken der abdij, die de hooge bezoekers het welkom toeklepten. Zich geheel overgevend aan haar gedachten, liet ze de teugels van haar paard slap neerhangen en merkte het niet eens, toen die op het laatst zelfs haar hand ontschoten.
Werktuiglijk stapte het trouwe dier volgzaam met de andere mee en bleef regelmatig in den pas, zoodat ook Aleides gezellinnen, lustig links en rechts rondziende, haar verstrooidheid niet opmerkten. Wellicht had zij aldus, zonder het te merken, de abdij bereikt, als niet plotseling een nietig voorval den heelen stoet, juist op het oogenblik dat de voorsten de ophaalbrug der abdij betraden, in verbijsterende opschudding had gebracht.
Een van de windhonden, die achter in den stoet door de jagers werden meegevoerd, was aan zijn geleider ontschoten en holde nu als dol tusschen de paarden door, die verschrikt ter zij sprongen, opsteigerden en met de hoeven sloegen, zoodat hun berijders, niet wetende wat er gaande was, schots en scheef door en tegen elkaar geworpen, alle moeite hadden om de vurige dieren in toom te houden.
Met een gil schrok Aleide uit haar droomerijen wakker en voelde zich in wilden loop meegevoerd door haar paard, dat door den dartelen hond onvoorziens aangeblaft, besprongen en gebeten, een woesten zijsprong deed en met lossen teugel in een stofwolk voortholde, recht op de diepe ringgracht aan, die de abdij omsloot.
In de verwarring van het oogenblik, het opgejaagde stof, de verschrikte uitroepen, de angstkreten van toeschouwers, die in het gedrang onder den voet dreigden te raken, werd het ongeval eerst niet opgemerkt.
Als razend vloog het schichtige dier door en over alles heen, door den gillend blaffenden hond achtervolgd; het volk stoof van weerszijden verschrikt uit elkaar. Wanhopig klampte Aleide zich vast aan de fladderende manen en deed nog een poging om de teugels te grijpen. Maar daar zag zij het helder in de zon glinsterende water voor zich en den steilen gemetselden kant.... Nog een oogenblik en ze zou reddeloos in de diepte storten.... Het water suisde haar al in de ooren, het schemerde haar voor de oogen en, radeloos alles loslatend, sloeg zij de handen voor het gelaat, zich blindelings overgevend aan het onvermijdelijke lot...
Opeens, daar voelt ze een geweldigen schok, die haar ruw achterover van het paard werpt.... Zij meent reeds het koude water om haar leden te voelen, zij denkt weg te zinken in het vochtige graf.... Maar neen, ze voelt zich krachtig en toch teer omvat.... Ze opent de oogen en.... blikt in een gelaat, doodsbleek, maar waaruit twee oogen haar aanstaren, die haar tot bezinning roepen.... Zij wil zich oprichten, ze wil spreken, een naam noemen.... de tijd wordt er haar niet toe gelaten. Van alle kanten ziet ze zich omvat, medelijdende hoofden over haar heengebogen, ze hoort bezorgde stemmen tot haar spreken; maar het gelaat, dat zij het eerst heeft aanschouwd, het gezicht van haar redder, is verdwenen.
De graaf, de hertog, zijn zoon, verschillende ridders en edelvrouwen omringen haar; maar te vergeefs zoekt haar blik hem, die haar het eerst had omvat en die haar, op de nadering van haar verwanten, aan hun zorg had overgelaten.
‘Een teug water!’ hoorde zij graaf Willem roepen. ‘Gauw, of ze bezwijmt!’
Een oogenblik later voelde ze den kouden rand van een beker aan haar lippen; gretig nam zij een slok en kwam weer bij adem. Gesteund door krachtige armen, kon zij zich oprichten.... Zij zag om zich heen en merkte dat zij op het gras lag, terwijl de graaf, aan haar zijde neergeknield, haar den beker voorhield.
‘Hoe is het Aleide, hebt ge u bezeerd?’ vroeg hij.
Zij schudde van neen; zij voelde werkelijk geen pijn; alleen de schrik verlamde haar nog, maar het bewustzijn dat zij gered was, gaf haar de kracht terug.
Glimlachend kon zij antwoorden:
‘Ik had niet durven denken er zoo af te komen.... Maar waar is mijn redder?’ vroeg zij, gretig rondziende.
‘Ja, waar is die brave borst?’ vroeg de graaf, op zijn beurt den kring rondziende.
Niemand kon hem antwoord geven; verlegen keek men elkander aan of zag vorschende in 't rond.
‘Waar de wakkere jonkman gebleven mag zijn?’
‘Wie was het?’
‘Geen dorper! Zijn heele houding verried den edelman.’
‘Al was hij het niet, zijn moed adelt hem tot ridder,’ sprak de graaf.
‘Hij droeg een grijzen sorkoet, met de kap over het hoofd.’
‘Dan is hij de knaap, die de harp van den meistreel droeg.’
‘In dat geval zal hij licht terug te vinden zijn; de sprookzegger zal zich toch wel in de abdij doen hooren.’
‘Ik verlang dat hij onmiddellijk gezocht en voor mij gebracht worde,’ gebood de graaf. ‘Hij verdient een vorstelijke belooning.... En nu naar de abdij.... Ha! daar is de hoogwaarde vader abt reeds. Uw zegen, hoogwaarde vader,’ sprak de jonge graaf en wierp zich deemoedig op de knieën voor den prelaat, die daar inderdaad al met zijn gevolg op de plek des onheils verschenen was.
Deelnemend boog de abt zich over Aleide, die nog altijd in het gras lag.
‘Ik hoop dat de jonkvrouw zich niet ernstig bezeerd heeft.... Dat is gelukkig afgeloopen, God zij geloofd en gedankt.... Als het paard niet tijdig tot staan was gebracht, had het zich met de jonkvrouw van den steilen kant in de diepe gracht gestort.... Hier is een draagstoel,’ voegde hij er bij, de monniken wenkend, die hem volgden, ‘laat de jonkvrouw daarin plaats nemen.’
Maar Aleide, die inmiddels geheel van den schrik bekomen was, wees glimlachend het bezorgde aanbod af.
‘Wees eerbiedig gedankt, hoogwaarde vader,’ sprak zij met een licht blosje, ‘ik ben al van den schrik hersteld en heb me volstrekt niet bezeerd. Ik zou onmiddellijk weer te paard kunnen stijgen,’ en met een vlugge beweging schudde zij zich het stof van het lichte zilverlaken kleed.
‘Kindlief, wat een angst heb ik om u uitgestaan,’ zuchtte haar moeder, gravin Machteld, die op den arm der hertogin van Brabant geleund, ook ademloos en bleek was toegeschoten.
‘Ik vraag u eerbiedig vergeving, vrouw moeder; het was mijn eigen schuld en ik had verdiend er minder goed af te komen.... Maar waar is toch de jonkman, die mij gered heeft?’
Ja, waar was die? Nogmaals werd aan alle zijden rondgekeken en gevraagd. Maar tevergeefs. De abt nam op zich, nasporingen te laten doen en drong er op aan, dat zijn gasten in de abdij van de doorstane vermoeienissen en den schrik zouden uitrusten.
De plechtige ontvangst, die hij hun had toegedacht, was door het ongeval natuurlijk geheel verstoord; maar door hartelijke gulheid en gastvrijheid vergoedde hij ruimschoots wat de vorstelijke abdij in dat opzicht onvrijwillig tegenover haar hooge bezoekers was te kort gebleven.
Alvorens de gasten naar de groote ontvangst-