II.
Bijna dertig jaren lang was Mariamah - zoo heette zij - reeds in dienst der familie Clifford, wier hoofd thans onder-collecteur van Sittiour was.
In de weelderige schaduw harer waakzame hoede was mijnheer Clifford opgegroeid, hij niet alleen, maar ook zijn eenige oudere zuster, van wie Mariamah reeds lang ayah was, toen voor hem het levenslicht begon te schemeren. Geen wonder dus, dat, toen hij later vader werd, de drie kinderen, die hem de dochter van kolonel Spalding schonk, met wie hij 's levens lief en leed voor altijd in den echtelijken staat zou deelen, ook aan de trouwe voedster werden toevertrouwd. Zoo had Henri, de oudste, reeds het zesde, Betsy 't vierde en de kleine Johnny 't tweede levensjaar bereikt.
De kleinste, natuurlijk vertroeteld door allen, door Mariamah niet het minst, was de lieveling van iedereen.
Men noemde hem ‘mijn schatje’, naam, een reine kinderziel overwaardig!
Dat allen toch, wien zulk een onwaardeerbare schat is toevertrouwd, zijn onschatbare waarde mochten begrijpen en waardeeren en hem voor de veege dievegge, ‘de ergernis’, met de grootste zorg mochten bergen en bewaken!
Mariamah was Christinne, katholiek, haar meesters protestant. Wat had ze die dertig jaren al veel gebeden, die arme ayah voor die kostbare zielen, buiten de ware Kerk tevergeefs naar vrede zoekend! Mijmerend bij haar slapenden kleine, was het haar zoo menigmaal onbegrijpelijk voorgekomen hoe de familie rust of duur kon hebben buiten het ware geloof!
Geen H. Sacrament, geen H. Biecht, geen Onze Lieve Vrouw, hoe was 't mogelijk daar zonder te kunnen bestaan.... Ja, ze erkenden wel een God, Jesus Christus zelf, maar ze gehoorzaamden niet aan Zijn wetten. Haar meesters noemden zich zelfs Christenen, ze lazen ook den bijbel ja; gingen 's Zondags ten tempel heen. Maar hun pastoor was maar een gewoon mijnheer... getrouwd... en vader van vele kinderen... Hij kon immers niet met algeheele toewijding zich opofferen voor zijn kudde... neen, dat ging niet;... hij was toch door den familieband nauwer aan de zijnen dan aan de hem toevertrouwden verbonden!... En als hij aan huis kwam en hij troosten wilde... Hoe koud! hoe geheel anders dan haar biechtvader... en dan sloot ze angstig haar klein schatje, haar onschuldig engeltje, aan het kloppend hart en prevelde bezorgd: ‘H. Maagd Maria, bid voor ons!’ Haar toch stond het vrij heur eigen geloof te belijden en na te leven.
Zij was door een R.K. missionaris als klein wichtje, dank der vrijgevigheid der Europeanen, - die uit alle onbruikbaar geworden kleinigheden geld, veel geld doch jammer! nog lang niet geld genoeg weten te slaan ten bate van de ongelukkigen, die nog in den duisteren nacht des ongeloofs jammerlijk ronddwalen, - zij was, (zeiden we) vrijgekocht en in het weeshuis van den Goeden Herder te W... aangenomen en opgevoed.
Was het toeval of Gods beschikking, dat zij, na eenige jaren het gesticht verlaten te hebben, in dienst trad der protestantsche familie Clifford?
Voor den rechtgeloovige neen! bestaat geen toeval, maar hij ziet in alles en overal Gods wijs en goed raadsbesluit, zonder wiens toedoen geen haartje van ons hoofd gekrenkt wordt en wiens aanbiddelijke wilsbeschikking in eeuwigheid geprezen zij!
Men belette haar niet de godsdienstplichten te vervullen. Iederen Zondag ging ze ter kerke, iedere maand ter H. Tafel, en ofschoon dikwijls uitgenoodigd, manmoedig had ze steeds de verzoeking weerstaan met hare meesters naar hun kerk te gaan. ‘Ik ben Christen’ zei ze dan telkens, en als haar meesteres dan weerlegde: ‘maar wij toch ook, ayah!’ dan glimlachte ze droevig, sloeg zuchtend de oogen neer en kuste de Moeder Gods-medaille, die ze altijd bij zich droeg.
Men eerbiedigde hare onwetendheid? want, niettegenstaande haar zachte inborst, als het op haar geloof aankwam, had ze een wilskracht, die bergen verzet zou hebben! Zij, de zwakke, die altijd gereed was anderen te dienen, had liever den laatsten druppel bloed gegeven, dan haar God te verraden. Men kende haar nu eens en liet haar stil begaan.
Mevrouw Clifford zag, (en welke moeders zien het niet gaarne) met innige vreugde hoe Mariamah slechts leefde voor den kleinen Johnny. 't Was geen oogendienen, o neen! Mevrouw had haar in het geheim bespied en door Betsy doen bespieden, maar steeds was zij altijd dezelfde: Een moeder, een bewaarengel voor haar pleegkindje.
Een bewaarengel! 't is niet te veel gezegd.
Door het blanke, fijne vel heen, in de diepte van die heldere lachende oogjes zag zij steeds een kinderziel, een kinderziel smetteloos en rein, en daarom zoo dierbaar aan den goeden God, een uit de engelenkoren, die de hemel uit loutere goedheid wel voor een korte poos aan de aarde wilde afstaan!
Als de kleine dan op haar zachte armen gewiegd zoetjesaan was ingesluimerd en zij hem daar zoo lief slapend en blozend van onschuld schier met moedertrots aanschouwde, werd het haar niet zelden bang om het harte, want dan dacht ze onwillekeurig aan de toekomst; God! hij ook zal eenmaal protestant zijn.... als dat zieltje ontloken zal zijn, zal het ook langzaam de dwaling inzuigen, helaas!.... hij zal Maria, de Moeder Gods, niet kennen en als hij nog van zijn ayah zal houden, met haar bidden zal hij toch niet meer willen.... hij zal medelijden hebben met haar geloof.... en schaamrood worden over haar Kerk....
En telkens welden er heete tranen uit Mariamah's oogen. Ach! zij minde Johnny toch zoo zielsveel! Wel is waar, ook mijnheer Clifford en zijn gade en Henry en Betsy en iedereen vonden den kleine een hartediefje. In de stralen van dat aardige zonnetje voelde aller hart zich gekoesterd, hij was de dreumes, die goed of kwaadschiks kraaide in het huisgezin en door wien allen zich welgemoed lieten beheerschen.
En dat was Mariamah bijna een doorn in 't oog; de lief koozingen van zoovelen kwamen haar voor een aanslag te zijn op hare grondwettelijke rechten. Van de moeder! Dat kon er nog door! Maar van mijnheer Clifford, een man! en van Henry, een kwajongen! en miss Betsy, een nuf! waarmee bemoeide zich dat volkje toch! Ik, ik alleen ben ayah en geen mensch anders!
O ja! ze was trotsch en ze verkneukelde zich heimelijk als ze zag, hoe haar kleintje geprezen, vertroeteld, om strijd gevleid en geliefkoosd werd! Maar 't te durven bestaan, haar liefde voor hem naar de kroon te steken, dat, dat was te veel, inderdaad!
Ze zegevierde dan ook niet weinig, als bijvoorbeeld de kleine Johnny luide begon te weenen, wanneer hij bijwijlen door zijn onhandigen vader in de hoogte getild, met zijn mollig gezichtje onverwachts in aanraking kwam met diens stekeligen snorbaard; want dan reikte hij altoos terstond naar haar, zijn ayah, die hem door onnavolgbare liefkoozingen steeds wist tot bedaren te brengen, en als hij straks door zijn traantjes heen haar aanstonds weer tegenlachte, dan was haar triomf volkomen. Ja, 't stond bij haar vast: de kleine beminde haar, zijn zwarte moeder, meer dan de overigen.
‘Foei! die stoute pa! niet waar schatje!’ bestrafte ze dan, half gemeend, half schertsend, mijnheer Clifford; en hij, op zijn beurt bijna jaloersch, stond verslagen en pruttelde heengaande in zich zelven: ‘Sapristi! ik begrijp er niets van!’