nis daar te veel door het hoofd speelt. Zulke histories zijn voor jonge meisjes eigenlijk weinig oirbaar om te lezen. Ik wenschte dat gij het boek nu maar wegsloot.’
Dit zeggende, doelde zij op een sierlijk boekdeel, in rijk besneden blank ivoor gebonden en met fraai bewerkte gulden klampen gesloten, dat op het roodzijden kussen der vensterbank voor Aleide openlag.
Het was de aandoenlijke romantische geschiedenis van Floris en Blancefloer, door den Vlaamschen edelman Diederic van Assenede eerst kort te voren uit het Fransch in de Dietsche sprake overgezet, en door jonker Jan van Avennes eigenhandig overgeschreven om er een geschenk aan Aleide van te maken op haar jongsten naamdag.
De jonkvrouw wierp een verlegen oogslag op het boek, dat zij zorgvuldig sloot om het weg te bergen in een kunstig gebeeldhouwde kast.
‘Toch dacht ik niet aan die historie, moeder,’ sprak ze licht blozend onder het verwijt.
‘Dan toch zeker aan den schenker van het schoone boek,’ hervatte de gravin met een schalk lachje. ‘Beken het maar gerust: niemand zal het u euvel duiden.’
‘Het zou allesbehalve hartelijk van mij zijn, als ik heel niet meer aan den jonker dacht, met wien ik van kindsbeen af als met mijn broeders heb verkeerd,’ hernam Aleide met een zweem van gekrenkte fierheid in haar toon. ‘Hoe zou ik hem kunnen vergeten, die toont zoo trouw aan mij te blijven denken, nu het hem niet meer mogelijk is, ons te bezoeken. Te midden van al zijn pogen en zwoegen om voor zich en zijn broeder recht te verkrijgen, heeft hij nog den tijd kunnen vinden om alleen ter liefde van mij dit heele boek te schrijven, en ik zou zelfs geen gedachte voor hem over hebben? In trouwe, dat ware al te onheusch. De arme jonkman is waarlijk al genoeg te beklagen, dan dat ik hem nog door mijn onverschilligheid leed zou doen. Sedert gravin Johanna, zijn goede petermoei, ter ziele is, staat hij letterlijk alleen tegenover Zwarte Griet, die nu als gravin van Vlaanderen alles naar haar hand meent te kunnen zetten; geen der edelen bijna, die het meer voor hem durft opnemen tegen het boosaardige wijf, dat nu de kroon van Vlaanderen draagt. En zou ik hem nu ook in den steek moeten laten?’
De gravin kon een lichten glimlach niet onderdrukken bij die heftige ontboezeming, waardoor het meisje verried, welk gevoel in haar hart voor den wreed verongelijkten jonkman leefde. Toch deelde zij ten volle in het medelijden en de verontwaardiging harer dochter.
‘Ik zei u immers,’ sprak zij, ‘dat niemand u euvel kon duiden als ge aan Jan van Avennes dacht. Ik voeg er zelfs bij: het strekt u tot eer, dat ge zoo moedig voor den verstooteling opkomt. De jonker verdient uw belangstelling en vriendschap, en hij mag zich ook overtuigd houden van de mijne, al zag ik liever dat hij andere boeken voor u afschreef dan juist die verliefde historie, die u maar aan het droomen en mijmeren brengt. Ook de graaf en hertog Henrik zijn hem hartelijk genegen, en als zij iets voor hem doen kunnen, zullen zij het niet achterwege laten....’
‘Maar ik dacht volstrekt niet aan die historie,’ verzekerde Aleide nogmaals, door de afkeurende woorden van haar moeder geprikkeld; ‘en ook niet aan den jonker; ik dacht aan onzen graaf, dien we heden thuis verwachten... Ik zal hartelijk blij zijn, als wij hem terugzien; want het huis lijkt mij als uitgestorven, als hij niet bij ons is.’
‘Daar hebt ge gelijk in, Aleide,’ stemde de gravin toe; ‘vooral nu hij zoo'n verren tocht ondernam en zoo lang afwezig bleef. God geve dat hij met goede tijding moge huiswaarts keeren!’ voegde zij er met een zucht bij. ‘'t Is de eerste maal dat hij aan een vergadering der Rijksvorsten deelneemt, en nu wil het geval dat het juist een bijeenkomst van zoo groot gewicht is, de keuze van een nieuwen Roomschkoning! Hopen wij dat de heeren te Hochheim het eens mogen geworden zijn en de uitverkorene een man is, die eindelijk aan het Rijk en de Kerk den lang gewenschten vrede mag teruggeven.’
‘Wie zou de gelukkige zijn?’ vroeg Aleide.
‘De gelukkige! Hoe kunt gij het zeggen, kind? Begrijpt ge dan niet, dat wie de nieuwe Roomsch-koning ook moge zijn, hij aanstonds tegen den sluwen keizer en zijn machtigen aanhang zal te kampen hebben? Voorwaar, wie zich nu de keuze laat welgevallen, mag wel alle gedachten aan ijdele zelfvoldoening ter zijde zetten; want hij laadt zich een ontzettenden last op. de schouders en niemand zal hem als een gelukkige benijden. Gelukkig mag hij zich rekenen, als ten minste de goedgezinden hem door hun steun den last willen verlichten, waaronder hij anders zeker bezwijkt.’
‘Dus zal met de keuze van een nieuwen koning de strijd niet beslist wezen,’ sprak de jonkvrouw nadenkend.
‘God gave dat het waar was,’ hernam gravin Machteld, ‘want die strijd heeft al jammer en ellende genoeg over het Rijk gebracht; maar het is te vreezen dat hij veeleer met nieuwe felheid ontbranden zal. Want de keizer zal liever het heele rijk in vuur en vlam zetten, dan voor den nieuwen koning te wijken. Gij weet toch hoe hij het banvonnis van het Concilie heeft opgenomen. Toen de tijding van zijn veroordeeling hem geboodschapt werd, liet hij zich de rijkskleinoodiën brengen en zette zich de kroon op het hoofd. “Ze is nog niet verloren,” riep hij uit, “noch Paus, noch Concilie hebben ze mij kunnen ontrooven, en ze zullen me die ook niet ontrooven, zonder dat er bloed vergoten wordt.” O, die man is vreeselijk, hij is in zijn verbittering tot het uiterste in staat: wie den banvloek der Kerk niet meer acht, ontziet niets meer.’
‘Maar hoe is het mogelijk dat een keizer, die openlijk den vrede van Christenrijk verstoort, die bisschoppen en prelaten geweld aandoet, kerken en kloosters berooft, den H. Vader zelfs in de Heilige Stad bestookt, zoodat hij bij nacht vluchten moet; die op een plechtige kerkvergadering ten aanhooren van koningen en vorsten van ongeloof, meineed, leenbreuk, kerkroof en heiligschennis wordt overtuigd, dat zulk een onverlaat nog bondgenooten vinden kan!’ riep Aleide uit en een blos van verontwaardiging kleurde haar wangen.
Haar moeder schudde treurig het hoofd.
‘Inderdaad moest dat onmogelijk zijn,’ sprak zij. ‘Geen vorst, die zich Christen noemt, moest den gezworen vijand der Kerk meer de hand reiken; geen, die zijn eer liefheeft, moest met den eerlooze iets gemeens willen hebben. Maar de ervaring leert, eilaas, dat velen zich nog door de sluwe drogredenen van den aartsleugenaar laten verschalken. Tegenover hen weet hij zich als de belasterde en vervolgde onschuld te doen doorgaan. Zoo heeft hij altijd de banvonnissen van den H. Stoel kunnen trotseeren. Telkens huichelde hij onderwerping, en als hem de hand der verzoening geboden werd, stiet hij die met hoonenden spot terug. Nog op de laatste kerkvergadering, die de Paus te Lyon moest houden, omdat hij in zijn eigen stad voor zijn doodvijand niet veilig was, bood hij hem gelegenheid zich voor de geheele Christenheid te rechtvaardigen. Daar waren alle koningen door hun gezanten vertegenwoordigd. Maar Frederik verscheen niet. Tevergeefs verleende de H. Vader hem nog veertien dagen uitstel. Hij spotte met die verzoenende pogingen en liet het vereenigd Concilie uitspraak doen alsof het hem niet aanging. Kan een keizer van het Heilige Roomsche Rijk, die de eerste beschermer der Kerk behoort te zijn, smadelijker de Kerk den rug toekeeren? En toch, eilaas, zijn er tal van rijksvorsten, die hem nog blijven aanhangen en uit alle macht de verkiezing van een waardiger hoofd des rijks tegenwerken.’
‘Ik begrijp het niet,’ hernam Aleide. ‘Om den wille van een dwingeland, die recht, wet en eer met voeten treedt, het Rijk aan beroering en oorlog prijsgeven!’
‘O, met de jaren zult ge nog veel leeren begrijpen, wat u nu duister is,’ hernam de gravin met een weemoedig lachje. ‘Gij weet nog niet wat eigenbelang, eerzucht en naijver in deze booze wereld brouwen.’
‘Maar ten laatste moeten toch de oogen der verblinde vorsten opengaan.’
‘God geve dat het spoedig zij; want het rijk snakt naar vrede na de eindelooze beroeringen. Wij willen vertrouwen....’
Haar woorden werden afgebroken door een schetterend klaroengeschal van de poortwacht, vergezeld van een naderend gedruisch.
‘Dat zal de graaf zijn!’ riep Aleide vroolijk opspringend. ‘Nog vroeger dan wij verwachtten.’
Margareta, die intusschen ijverig aan haar naaldewerk had voortgearbeid, lei nu ook vlug haar glaskralen en gouddraad ter zijde.
De gravin met haar dochters en de kamervrouwen, die in de nabijheid waren, ijlden naar de voorzaal, die met haar hooge vensters op het voorplein uitzag. Te midden van een menigte juichende poorters, naderde een kleine troep ruiters, wier blinkende helmen in de volle zon straalden. In hun midden reed, hoog en fier op een wit ros, de graaf, kenbaar aan de gouden kroon op den zilveren helm, en aan zijn rechterhand zijn broeder, jonker Floris, die hem was te gemoet getrokken. Minzaam boog hij naar alle zijden op de luide toejuichingen van het volk, dat den beminden jongen vorst hartelijk het welkom in zijn goede stad toeriep.
‘Vivat onze graaf!’ klonk het aan alle kanten, en de mutsen en kaproenen zwaaiden lustig in de opgestoken handen.
Terwijl de stoet de valbrug en het voorplein overreed, zag graaf Willem op naar de vensters, waar zijn moeder en zusters hem het welkom toewuifden, en beantwoordde met hoofsche buiging en zwierig handgebaar haar blijden groet.
In de hooge voorhalle kwamen de gravin en de jonkvrouwen hem al te gemoet. Naar het ridderlijk gebruik boog hij de rechterknie voor vrouwe Machteld en kuste haar eerbiedig de hand. Met van vreugde en moedertrots stralenden blik liet de gravin een wijle het oog op de mannelijk schoone gestalte rusten, doch daarop rondziende naar zijn gezellen, vroeg zij:
‘Is hertog Henrik niet meegekomen?’
‘De hertog doet u zijn eerbiedige groetenis aanbieden,’ hernam de graaf, ‘maar tot zijn leedwezen kon hij geen gevolg geven aan de uitnoodiging, mij naar Leiden te vergezellen, daar dringende aangelegenheden zijn tegenwoordigheid in het hertogdom vereischen. Zijn schoonzoon namelijk, de landgraaf van Thuringen, is op Hemelvaartsdag te Hochheim tot Roomsch-koning gekozen, en de hertog wenscht onverwijld maatregelen te nemen om de zaak van den koning krachtig te steunen, zooals trouwens elk goedgezind Rijksvorst betaamt.’
‘Zijn schoonzoon Roomsch-koning, Hendrik Raspe van Thuringen!’ riep de gravin verrast uit. ‘En hij heeft de keuze aanvaard? God zegene zijn hoogen moed en vromen ijver! Maar verhaal ons dat nader, lieve zoon.’
De graaf en jonker Floris, door de schildknapen van helm en kuras ontlast, volgden vrouw Machteld in de burchtzaal, terwijl het gevolg zich op hun wenk verwijderde. Aleide nam een zilveren drinkschaal van het fraai gebeiteld dressoor, vulde die uit een zilveren schenkkan met fonkelenden wijn en bood haar broeder den welkomstdronk.
‘Drink heil, heer broeder,’ sprak zij met zusterlijke gulheid. ‘Wij zegenen uw behouden wederkomst; want wij hebben u met ongeduld verbeid. Gij hebt lang getoefd met huiswaarts te keeren.’
‘Maar, lieve Aleide, ik kom met den hertog spoorslags van Hochheim gereden; want waarlijk de zaken des Rijks lijden geen uitstel. Dat echter de vergadering zoo lang slepende bleef is mijn schuld niet. Is het geen schande dat bijna geen enkel der groote Rijksvorsten aan den oproep van den Heiligen Vader had gevolg gegeven?’ riep hij uit, driftig de drinkschaal, die hij in één teug had leeggedronken, ter zijde zettende en zich tot de gravin wendend. ‘Alleen de kerkelijke vorsten waren tot de keuze van den nieuwen Roomsch koning opgekomen. Zelfs hertog Otto van Beieren, die toch waarlijk tot dusver niet voor een vriend des keizers gold, liet zich tevergeefs wachten. Men mompelt dat Frederik hem voor zich heeft weten te winnen door hem de hand zijner dochter te vragen voor zijn zoon Koenraad. Zoo laten de machtigste Rijksvorsten zich nog door eigenbelang of staatzucht ver-