In de lengte opgevouwen en met zijden lint langs de plaats der evenwijdige lijnen opgebonden, worden deze linten door twee groote zegels aaneengehecht. Toen nu in het jaar 1532 in den nacht van den 4den December een vreeselijke brand in de koninklijke kapel van het kasteel te Chambéry uitbrak, waar de H. Zweetdoek toen bewaard werd, smolten de zilveren kist, waarin de Doek geborgen was, en de koninklijke zegels, terwijl de hitte van het vuur de linten verbrandde. Doch door de Goddelijke Almacht spaarde het vuur den Doek, daar deze slechts volgens de twee aangegeven lijnen en op de plaatsen, waar de zegels drukten, even verschroeid werd. Zoo was meteen de critiek beantwoord, die later het niet verbranden van den Doek daaraan wilde toeschrijven, dat hij van asbest was.
Als men dus de photographie of den Doek zelf in de lengte beschouwt, dan bewondert men op de eene helft de zeer duidelijke afbeelding van het Lichaam van voren, en op de andere helft (minder duidelijk, als men niet goed oplet) datzelfde Lichaam van achteren gezien. Zeer duidelijk ziet men op het gelaat de wenkbrauwen, de bloedige teekenen der doornekroon, de lange haren om het hoofd heen en op den rug door zweet en bloed samengekleefd, en eindelijk den baard, in tweeën gedeeld. De armen liggen kruiswijze en de handen zoodanig op den onderbuik vereenigd, dat één hand slechts zichtbaar is; en op deze is in de polsstreek de wonde van het kruis zeer goed door een zwarte vlek (bloedvlek) te kennen, zooals ook de wonden der beide voeten en bovenal de H. Wonde der Zijde (aan de rechterhand van dengene, die het Lichaam van voren beziet).
Ik zou te uitvoerig worden, als ik de heele photographie moest uitleggen. De bloedige striemen b.v. op de armen en op den rug ziet men noodzakelijk. Zoo vestig ik ook niet verder de aandacht op het verschil, dat er bestaat tusschen de bloedvlekken hierboven aangegeven en andere vlekken, die van den balsem afkomstig zijn. De critiek heeft zich hiermede eeuwen lang bezig gehouden; mij is het moeilijk op een afstand alles met den vinger aan te duiden. Slechts verhaal ik in het kort de geschiedenis van deze allerkostbaarste reliquie, nadat zij aan Jesus in het graf tot bedekking gediend had.
Gedurende vele eeuwen werd de H. Zweetdoek door de Christenheid van Jerusalem bewaard. Toen Saladijn in het H. Land kwam, bracht koning Guy de Lusignan hem naar Cyprus. In 1353 werd hij door Godfried II van Charny eigenhandig naar Lirey overgevoerd, en in 1452 door hertog Lodewijk van Savoye, die hem ten geschenke ontving, in de Franciscanenkerk van Chambéry ter bewaring gegeven. Hertog Karel III wilde den kostbaren Doek bij zich te Vercelli, doch Emmanuel Philibertus bracht hem weer naar Chambéry terug. Toen eindelijk in 1578 de H. Carolus Borromaeus van Milaan te voet den H. Doek wilde komen vereeren, liet dezelfde Emmanuel Philibertus dien naar Turijn vervoeren, ten einde zoodoende den moeilijken pelgrimstocht voor den heiligen aartsbisschop te verkorten.
Hier nu werd de Doek eerst in de kapel van den H. Laurentius geplaatst, later in de kerk van het koninklijk paleis, en eindelijk den 1en Juni 1694 in de kostbare kapel, welke Guarini geheel van zwart marmer in het koor der kathedraal van den H. Joannes bouwde.
Lezers, laten wij met een vurig geloof deze reliquie van het Lijden onzes Heeren vereeren, die door God met treffende mirakelen verheerlijkt werd; op wonderdadige wijze toch werd zij uit de handen van roovers gered; de paarden, die haar eens uit Chambéry moesten wegvoeren, konden aan de poort der stad niet meer vooruit, door onzichtbare macht weerhouden; en uit een vreeselijken brand werd zij op bovennatuurlijke wijze gered. Ik zou ontelbare geschiedkundig vastgestelde mirakelen kunnen verhalen, doch had dan een heel boek noodig. Dappere hertogen, vorsten, keizers, vereerden ze in den diepsten ootmoed, Pausen begunstigden de vereering met talrijke aflaten; zij was de vreugde van tal van heiligen en zaligen, terwijl zij nog thans de vreugde van den katholiek is en het zijn zal, zoolang het Catholicisme bestaat. Laten wij Jesus onzen dank betuigen, daar Hij ons in Zijn H. Zweetdoek zulk een heerlijk bewijs Zijner eeuwige liefde achterliet; en kussen wij in den geest dien H. Doek, die, onomstootbaar bewijs der heerlijke Verrijzenis, met het Bloed van den Godmensch, dat ons Zijn beeltenis achterliet, tevens op welsprekende en zichtbare wijze de geschiedenis Zijner onuitsprekelijke smarten aan den nakomeling: verhaalt.