De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
[Nummer 30]De Roomsch-Koning,
| |
[pagina 234]
| |
Het woord drong de weduwe als een vlijmende dolk in de ziel en een oogenblik verwrongen zich haar marmerbleeke trekken als onder den invloed van een folterende pijn; maar zij bedwong zich ter liefde van de kleinen, en zei, terwijl zij het warme, zachte handje van den knaap met innigheid drukte: ‘Kom, dan gaan wij vader te gemoet.’ Zij gaf de kamervrouwen achter haar een wenk haar te volgen, en met Willem en Floris aan de hand ging zij naar beneden. Een oogenblik later verscheen zij op de brug over de slotgracht, tusschen de kleine jonkers Willem en Floris, terwijl een der kamervrouwen achter haar het jongste kind op den arm droeg en een andere de vierjarige Aleida bij de hand hield. ‘Ocharm,’ zei een goedhartige poortersvrouw, die niet ver daarvandaan met een kind op den arm in haar deur stond, ‘daar komt vrouw Machteld met haar kinderen op de brug. Zie eens hoe bleek zij ziet; men zou ze haast niet meer herkennen.’ ‘Geen wonder,’ hernam haar man, een stoere jonge zwaardveger, die naast haar stond. ‘Ze zal in de laatste dagen menig traantje geschreid hebben.... Stel u maar eens in haar plaats; want ze voelt ook als vrouw en moeder, al is ze gravin van Holland.’ ‘Ja, dat zal wel waar wezen; voor den dood zijn we allemaal gelijk, en zoo schamel we zijn, zou ik nu niet met haar willen oversteken,’ zei de vrouw, terwijl zij haar kind kuste. ‘En wat gij, Wouter?’ ‘God bewaar me, vrouw, zwijg stil. Zie die arme schapen van kinderen eens; ze weten niet eens recht wat er gaande is.’ ‘Stil, daar is het lijk....’ Zwijgend zonken beiden op de knieën, evenals de gansche menigte in het rond, en terwijl hun lippen een stil gebed prevelden, volgden zij met meewarige oogen de bewegingen der gravin op de brug. Vrouw Machteld trad, toen de lijkwagen voor de poort stilhield, met de beide jonkers aan de hand naar voren en knielde met hen voor het dierbare lijk neer, terwijl zij het hoofd stil schreiend tegen het baarkleed liet rusten. Haar kamervrouwen en verder gevolg van edelen en dienstlieden, evenals zij op de knieën gezonken, vormden een breeden kring om de aandoenlijke groep, en een lange pooze bleef alles in diep, eerbiedig stilzwijgen verzonken. Alleen het psalmgezang der priesters en het gelui der klokken bleven de lucht vervullen met hun klagende galmen, die de stilte nog slechts meer hoorbaar en hartbeklemmender maakten. En tusschen die zware statige tonen door ruischten zuchten, zacht gesnik en geschrei; want al de duizenden, die daar in 't rond geknield lagen, voelden op dat oogenblik de smart mee van die jonge, vorstelijke weduwe, te midden van haar schreiende kinderen, neergebogen over het lijk van den teergeliefden gemaal. Ten slotte stond een der ridders, die het dichtst in haar nabijheid knielde, bezorgd op, naderde haar behoedzaam, legde haar met vaderlijk gebaar de hand op den schouder en fluisterde haar iets in het oor. Het was vrouw Machtelds broeder, hertog Henrik van Brabant, die op het eerste bericht der ramp, die zijn zuster getroffen had, was overgekomen om haar zijn troost en steun aan te bieden. Hij was vele jaren ouder dan zij en dat rechtvaardigde zijn vaderlijk beschermende houding. Hij maakte zich bezorgd, dat Machteld, wier hoofd van snikken schokte tegen het witte, met goud omzoomde baarkleed, zich te zeer door haar smart zou laten meesleepen. Het gezicht der schreiende moeder deed ook de tranen der kinderen opnieuw vloeien. Het werd tijd, de weduwe met zachten drang van de lijkbaar weg te tronen, wilde men straks niet genoodzaakt zijn haar bezwijmd van droefheid weg te dragen. Zachtjes beurde hij haar op, en op zijn arm geleund, verhief zij langzaam weer de rijzige gestalte, nog slanker gemaakt door het lange, slepende rouwkleed. Haar tranen afwisschend en zich den rouwsluier voor het bleeke gelaat trekkend, zag zij naar haar kinderen om, reikte Willem haar rechter en Floris haar linkerhand en wenkte zwijgend de edelvrouwen de kleine Aleida en Margareta naar binnen te brengen. De lijkwagen zette zich weer in beweging en de gravin, met de kleine jonkers aan de hand, voegde zich onmiddellijk daarachter, gevolgd door graaf Floris' beide broeders: Otto, bisschop van Utrecht in purperen mantel, en heer Willem, de Voogd van Holland tijdens des graven afwezigheid en dus thans de aangewezen man om voorloopig in naam van diens onmondigen opvolger, den zevenjarigen graaf Willem, het graafschap te besturen. Verder volgden hertog Henrik van Brabant en de andere vorsten en edelen, allen ditmaal te voet, daar nog slechts weinig schreden afstands hen scheidden van de St.-Pieterskerk. De schildknapen en dienstlieden hadden intusschen de paarden in de ruime stallingen van den grafelijken burcht onder dak gebracht. De toegang tot het kerkgebouw was, van het slot af tot het breede portaal toe, met krijgsvolk afgesloten, zoodat de lijkstoet zich ongehinderd door de samengepakte menigte daarheen kon begeven. Eerst nadat het lijk en al degenen, die het volgden, binnen de kerk waren, werden de deuren geopend voor de breede scharen van poorters en landlieden, die van nabij en van verre gekomen waren om den lijkdienst voor hun overleden graaf bij te wonen. Weinige dagen daarna bood de grafelijke hofstad Leiden een nog grootscher en indrukwekkender schouwspel aan. Het was toen graaf Floris' lijk vandaar moest overgebracht worden naar de vorstelijke grafstede in de abdijkerk van Rijnsburg. Tot die plechtigheid waren al de naburige vorsten en edelen en zelfs velen uit Frankrijk en Duitschland, die met graaf Floris bevriend waren, naar Leiden gekomen of hadden daarheen hun vertegenwoordigers gezonden. Nooit had men in Holland zulk een praalvertoon bij de uitvaart van een graaf gezien. Al die hertogen, graven, baronnen en edele heeren volgden den lijkwagen te paard, voorafgegaan van hun herauten of banierdragers met de omfloerste blazoenen, en gevolgd door hun schildknapen en dienstmannen, allen in de eigenaardige kleedij van hun ambt. Die ridderlijke groepen werden afgewisseld door rijke met fluweel en zijdelaken behangen wagens voor de edelvrouwen. Die van de gravin, welke onmiddellijk achter den lijkwagen reed, werd getrokken door vier schimmels, bedekt met schabrakken van wit damast, met goud omzet en met de gravenkroon en den leeuw van Holland in goud bestikt. Vrouw Machteld zetelde daarop, tusschen haar beide zoontjes, onder een vergulden troonhemel, behangen met sabel en hermelijn, die in den rug met het wapen van Holland en op den top met de gravenkroon prijkte. Zij zat daar als het levende, neen het roerlooze, in marmer gehouwen beeld der smart. Tegen het zwarte rouwgewaad stak haar bleek en vermagerd gelaat af als was het uit elpenbeen gesneden. De oogen bleven gestadig neergeslagen. Anders, wanneer zij aan de zijde van haar Floris uitreed, gewoon, met hoofsche minzaamheid de geringste harer onderdanen te begroeten, scheen vrouw Machteld nu heel geen oog te hebben voor haar trouw volk, dat haar met innige deernis beschouwde. Maar niemand die het haar misduidde; ieder begreep dat de plotselinge smart de anders zoo lieftallig beweeglijke trekken verstijfd, den vriendelijken blik dier oogen verstard had. En even roerloos bijna zat aan haar zijde de kleine graaf, de beeldschoone slanke knaap, met het fijn besneden gezichtje, de donkere glinsteroogen en de gitzwarte lokken, bijeengehouden door den gouden haarband, die naar boven kroonvormig was uitgetand, ter onderscheiding van het smaller gouden bandje, dat de slapen van zijn jonger broertje om spande. Met echt vorstelijke fierheid troonde hij naast zijn moeder op het hooge gestoelte, de welgevormde jonge leden nauw omsloten door den lijfrok van zwart fluweel met den leeuw van Holland in goud op de borst geborduurd en om de middel opgehouden met een gouden gordel, waaraan in een gulden scheede een kleine degen hing. Verwonderd liet de vorstelijke knaap het oog weiden over de bonte menigte, die hem op den tocht door de stad van alle zijden aanstaarde. Las hij de innige deelneming, op die duizenden gezichten uitgedrukt? Merkte hij hoe de poorters en de kleine lieden hem elkander aanwezen en meewarig het hoofd schudden; hoe de moeders een traan wegpinkten en haar kinderen ophieven, opdat zij den kleinen graaf goed mochten zien? Het valt moeilijk te zeggen wat er op dit oogenblik omging in dat schrandere, zwartgelokte hoofdje, met den vorstelijken diadeem omspannen. Maar zeker is het, dat de hoogbegaafde en vroegtijdig ontwikkelde knaap diep nadacht over hetgeen hij hoorde en zag. Het ongeluk is een groot leermeester. Wat de zevenjarige Willem in de laatste dagen had opgemerkt en opgevangen had zijn geest, van nature al zoo helder, nog fijner gescherpt. Hij had de tranen zijner moeder zien vloeien; hij zelf had bitter geschreid, omdat hij zijn vader, wiens oogappel hij was, nu nooit meer zou terugzien. Zijn altijd geopende ooren hadden gretig alles ingedronken wat hij in de burchtzaal of onder de dienstlieden had opgevangen omtrent zijn gruwzamen dood. Dat tornooi, waarvan hij zooveel schitterends had hooren verhalen, en de snoode sluipmoord, die het zoo bloedig verstoord had, al de bijzonderheden van dat akelig treurspel stonden hem levendig voor oogen, fantastisch vergroot door zijn kinderlijke verbeelding. Het ontvankelijk gemoed van den knaap, in het blijde opluiken der jeugd, zoo hard en wreed aangegrepen, had daarvan een indruk behouden, onuitwischbaar voor het gansche leven. Het nog ongevormde karakter had in den ijzeren kneep van het strenge lot een plooi gekregen van mannelijken ernst, van heilige vreeze voor de schrikkelijke oordeelen Gods, die heel zijn verdere ontwikkeling zouden kenmerken, al de daden van zijn leven zouden beheerschen Hij had de gesprekken gehoord, in de burchtzaal gevoerd tusschen de gravin en zijn ooms: den hoogwaardigen bisschop van Utrecht, die hem vaderlijk tusschen de knieën genomen en zegenend de hand op zijn hoofd gelegd had; hertog Henrik van Brabant, die zijn zuster beloofde, haar zoon steeds een steun en raadsman te zullen zijn; heer Willem, die zich telkens weer liet verhalen van het steekspel en van de lauweren, daar door zijn broeder gewonnen, als achtte hij die zelfs met zijn bloed nog niet te duur gekocht. Hij had zijn vader door de edelen en grooten als het toonbeeld van een volmaakt ridder hooren roemen; maar ook gezien hoe de poorters en het landvolk hem als den zorgzamen landsvader eerden. En zoo ontkiemden, onder den invloed van zijn omgeving, in zijn kinderziel van zelf de begrippen van ridderdeugd en vorstenplicht, en ontwaakte in hem allengs het besef van wat het zeggen wilde: graaf van Holland te zijn. Dat vorstelijk bewustzijn, 't welk zich nu reeds in den rechtgeaarden telg der Hollandsche graven, gesproten uit het oud-Frankische koningsbloed, ontwikkelde, spiegelde zich af op het blanke, edelgevormde kindergelaat, het glinsterde als een gouden vonk in de schitterende zwarte oogen, het troonde op het effen, reine voorhoofd, omkranst van de gitzwarte lokken, waarover de gravenkroon een glans van majesteit wierp. ‘Wat is hij schoon, onze kleine graaf!’ fluisterden de moeders in bewondering, als zij hem op den staatsiewagen aan de zijde van gravin Machteld zagen voortrijden. ‘Op en top graaf Floris!’ zeiden de vaders. ‘Hij belooft een vroom ridder te worden.... Een goed zoon, die naar zijn vader aardt. God zegene hem!’ Naarmate de stoet vorderde en de lijkwagen zich uit het gezicht verwijderde, werden de toeschouwers vrijer in hun opmerkingen. Zij wezen elkander de verschillende edelen aan, kenbaar aan hun omfloerste blazoenen en noemden elkander de namen. Maar toen de groep der monniken en clerken | |
[pagina 235]
| |
naderde, die de purperen draagkoets van den Utrechtschen kerkvoogd omgaven, zonken allen toch eerbiedig op de knieën, om den zegen te ontvangen. Beurtelings rechts en links vertoonde zich buiten de draagkoets de hand van den bisschop, in den purperen handschoen, met het kruis van edelsteenen bestikt, verhief zich en daalde zegenend neer over de geknielde schare. Het volk eerde in bisschop Otto niet enkel den hoogsten vertegenwoordiger van het geestelijk gezag in deze landen, maar ging er ook trotsch op dat de machtige prelaat van het bloed zijner fiere graven was. Het naast achter de Hollandsche edelen kwam een rijke groep Vlaamsche ridders, die met scherpe blikken gemonsterd werden; want de aloude naijver tusschen Holland en Vlaanderen, die in het verleden zoo menige bloedige worsteling had veroorzaakt, werkte hier nog na. De twistappel tusschen beide graafschappen was het gemeenschappelijk bezit van Zeeland bewester Schelde, waarvoor de graven van Holland aan die van Vlaanderen leenhulde verschuldigd waren, terwijl zij de inkomsten met hen moesten deelen. Het was een heel ingewikkelde verhouding, die tot herhaalde verschillen en oneenigheden aanleiding had gegeven; maar sedert de overeenkomst, in 1226 tusschen graaf Floris en de gravin Johanna van Vlaanderen gesloten, hadden zich toch geen verwikkelingen meer voorgedaan. Met dat al leefde onder het volk de herinnering aan den alouden strijd voort en dat was de reden dat de Vlaamsche gasten meer dan gewone aandacht trokken. ‘Wie dat jongske wel mag zijn?’ vroeg een blozende poortersdochter aan een bejaard man naast haar, die heur vader scheen te zijn. En zij wees op een baardeloos jonkman, nog bijna een knaap, die op een glanzend zwart ros met gouden toom kwam aangereden. Te midden der groote forsche riddergestalten, die hem op eerbiedigen afstand omgaven, toonde hij klein en schraal; maar hij zat fier en hoog opgericht in het zadel. Zijn gelaat had niet den blijden blos, die aan zijn jonge jaren zou voegen; maar die eigenaardige bleekheid, welke geen ongezond bloed, maar een geheim verdriet verraadt. ‘Noemt ge dien een jongske?’ hernam de poorter glimlachend. ‘Ziet ge niet dat de leeuw van Vlaanderen voor hem uit gedragen wordt? Hij is de vertegenwoordiger van de gravin van Vlaanderen.’ ‘Is hij dan haar zoon?’ ‘Wel neen, vrouw Janne heeft geen zoon. 't Is haar zusterskind Jan van Avennes.’ ‘Hij ziet er niets vroolijk uit.’ ‘Dat zou ook kwalijk voegen bij een begrafenis.’ ‘Alevel hoeft hij niet zoo kniezerig te zien.’ ‘Daar kan hij wel reden toe hebben,’ hernam de man op een toon, alsof hij er wel meer van wist. ‘Hoe zoo, vader?’ vroeg het meisje nieuwsgierig, terwijl zij den somberen jonkman naoogde. ‘'t Is algemeen bekend dat sinds zijn moeder Margareta - ze wordt in de wandeling Zwarte Griet genoemd - met heer Willem van Dampierre, een Borgondisch edelman, hertrouwd is, zij haar twee zonen uit het eerste huwelijk, dezen Jan en zijn broer Boudewijn, weinig meer telt en wel liefst heelemaal aan een kantje wou schuiven.’ ‘Fij! dat is schande,’ zei de rechtschapen poortersdochter verontwaardigd, en oogde nog eens den jongen Vlaming na. ‘Geen wonder dat de jongen niet vroolijk kijkt. Wie zou dat kunnen lijden, van zijn eigen moeder verschopt te worden... Maar bij zijn moei, de gravin Janne schijnt hij dan toch hoog aangeschreven te zijn, dat ze hem met zoo'n deftigen post hier heen belast.’ ‘'t Is zijn petemoei, en ze mag dus wel wat voor hem over hebben. Hij moet een kloek jonkman zijn, die ook buiten Zwarte Griet zijn weg wel vinden zal; maar met dat al is het een hard gelag voor hem, den oudsten zoon, zich bij kinderen van een tweeden vader achtergesteld te zien.’ ‘'k Heb deernis met den hupschen jonker, zoo weinig hij me aangaat,’ hervatte het meisje, hem nog eens naoogend; maar daarop werd haar aandacht weer getrokken door een troep pijpers, die eensklaps een snijdend klagende treurmuziek aanhieven. De lange stoet trok intusschen verder en het voorste deel was al lang buiten de poort, den weg naar Rijnsburg op, toen de eindelooze trein nog door de nauwe straten van Leiden kronkelde. Langs den ganschen weg stonden landlieden geschaard, van ver uit den omtrek samengestroomd om het lijk van den beminden graaf te zien voorbijtrekken of het te vergezellen naar zijn laatste rustplaats. Bij de nadering van de witgepluimde lijkkoets ontblootten zij eerbiedig het hoofd, bogen de knieën en prevelden een gebed voor de rust van graaf Floris' ziel. Heele scharen van mannen, vrouwen en kinderen hielden den optocht bij. Velen paarden hun stemmen met het psalmgezang, door de breede groepen van monniken en clerken beurtelings aangeheven. Eindelijk naderde men Rijnsburg en zag den spitsen toren der abdijkerk, sinds den brand van 1183 in nieuwen luister herbouwd, hoog boven het geboomte uitrijzen. Statig klepte het klokgelui zoo van de abdij- als van de buurt- of parochiekerk. Nog weinige schreden verder, langs den lommerrijken, met linden omzoomden weg - en daar verhief zich de trotsche abdij, met torens gekroond en met een breede gracht omringd als een vorstelijke burcht. En inderdaad was de abdij een vorstelijk gesticht, een eeuw geleden door vrouwe Petronella, de weduwe van graaf Dirk II opgegericht om tot schuilplaats te strekken voor adellijke jonkvrouwen, die buiten het gewoel der wereld, in kloosterlijke afzondering haar leven in versterving, gebed en vrome overweging aan den Heer wilden wijden. Alleen de dochteren van de aanzienlijksten des lands mochten hier toegang verkrijgen om naar den regel der Benedictijnen van Cluny te leven. Want te Rijnsburg werden enkel zulke jonkvrouwen opgenomen, die van zwaarden spillezijde (dat is van vaders- en moederskant) van edelen bloede waren en de ‘quartieren van vier voorgaande grootvaders en grootmoeders konden opzweren.’ Verscheidene telgen uit het Hollandsche gravenhuis hadden daar, gedurende het honderdjarig bestaan der abdij, reeds den sluier aangenomen, en op dit oogenblik droeg Ada, de zuster van graaf Floris, dien men te Rijnsburg in het graf zijner vaderen ging ter ruste leggen, er het nederig nonnekleed. In de abdijkerk, naast het hooge koor, was 's graven kapel. Daar was in 1144 de stichteres der abdij, gravin Petronella, ‘met christelycken uitvaert als betamelic is’Ga naar voetnoot1), ter aarde besteld. Daar rustten ook de ouders van graaf Floris; zijn moeder, vrouwe Aleid, in 1218 gestorven, en zijn vader, graaf Willem I, de roemrijke overwinnaar van Damiate, die haar ten jare 1223 in het graf volgde. Daar zou ook zijn stoffelijk overschot ‘met groten rouw in een graf naest zyns ouders graf beaerd’Ga naar voetnoot2) worden. De valbrug over de gracht was neergelaten, en onder de breedgewelfde poort verscheen de hoogwaardige vrouwe van Rijnsburg, de abdis Emessa, in haar wijden zwarten mantel, waarover de zwarte sluier neerhing, en met den kromstaf in de hand. Zij was als een vorstin omgeven van haren stoet: haar hofmeester, haar rentmeester-generaal, haar biechtvader en kapelanen, de priorin en kamerjoffers, en werd gevolgd door al de zusteren van het convent in de nederige nonnensluiers, waaronder zich, naast 's graven zuster, Ada van Holland, de telgen van Hollands edelste geslachten verscholen. De aanblik van den lijkstoet, die zich in zijn volle staatsie voor het oog der zusters ontplooide, mocht haar als een sprekend beeld gelden van de vergankelijkheid der aardsche grootheid, die zij zoo edelmoedig hadden versmaad. Zij hadden gehandeld overeenkomstig het woord, dat men nog in de zeventiende eeuw op een der steenen van de verwoeste abdij geschreven vond: Da tua, dum tua sunt
Post mortem tunc tua non sunt.Ga naar voetnoot1)
Onder statig psalmgezang haalden de zusters het stoffelijk overschot in van den landsvorst, die als graaf van Holland den titel droeg van ‘patroon en fondateur van Rijnsburg,’ dien zij bij zijn leven menigmaal feestelijk binnen de muren der abdij hadden mogen begroeten en die voor altijd in haar vreedzaam heiligdom naast zijn voorouders kwam rusten. De abdijkerk, anders zoo vroolijk verlicht door haar hooge spitsboogvensters met de wapenschilden van al de vorstelijke en adellijke weldoeners der stichting kleurig bemaald, bood nu een somber plechtigen aanblik. Breede en hooge draperieën van zwart laken bedekten de wanden en sloten het vriendelijke zonnelicht buiten. Maar het rijke hoogaltaar straalde in den gloed van honderden waskaarsen, en daar droeg bisschop Otto van Utrecht, omgeven van de hoogste geestelijke en wereldlijke heeren des lands en van ver daarbuiten, voor de rust der ziel van zijn grafelijken broeder het heilig misoffer op.
(Wordt vervolgd.) |
|