Het geschoten varken.
Vertelling door J.A.H.
In zeker land woonde zeker koning, die goedhartig en goedlachs was. En in dat land woonde ook een boer, die van den morgen tot den avond werkte voor een stuk brood voor zich en de zijnen, en voor de landhuur van zijn heer. Van zijn kennis van den landbouw en de veeteelt hadden vaderlijke en voorvaderlijke overleveringen den grondslag gelegd, de dagelijksche ondervinding had he gebouw voltrokken. Van de nuttige en nood zakelijke kundigheden had hij geen begrip; hij had geen school ooit bezocht, wist van spelkunst noch schrijfkunst; zijn geoefend oog dat kool- en knolzaad wist te onderscheiden, dat reeds heel vroeg in 't jaar de knoppen bemerkte, die bloem en vrucht beloven, kende geen a uit een b; rechte voren wist hij te ploegen met het onwilligste span, maar een pen wist hij niet te besturen; wanneer ir 't voorjaar de grond warm en droog geworder was, trok hij met spade en vork, met hark er schoffel den tuin in; dan hanteerde hij richtsnoer en maatstok en, als een tweede Le Nôtre werd door zijn vlijt en behendigheid, door zijn kunstenaarsoog de wintersche woestheid van den tuin veranderd in schilderachtige regelmatigheid; hij kende meetkunst noch teekenkunst, doch de perken en paadjes van zijn tuin waren behoorlijk rechthoekig, evenredig, kortom zooals 't behoort. En, ondanks dat, of omdat nooit een volgeling van Pestalozzi zich bemoeid had met zijn denkbeelden en begrippen en de ontwikkeling van zijn geestvermogen geleid had, beschikte hij over een goede dosis levenswijsheid en was hij van een gemoedelijke levensopvatting.
Naast zijn erf lag de trotsche woning van jonkheer Kalenberg, omgeven door heerlijke tuinen en parken. Deze verwaardigde natuurlijk het arme boertje nooit met een blik. Geen grooter genot bestond er voor hem dan rijden en rossen en jagen; als hij haas of konijn of patrijs achtervolgde, dan kende zijn drift geen perken; dan ging het dwars door velden en weiden, door 't rijpend graan en over de verschbezaaide akkers van zijn armen buurman.
Dat deed het boertje pijn; maar wat zou hij klagen? Met groote heeren is 't kwaad kersen eten; hij koos de verstandigste partij en zocht in deemoed zooveel mogelijk te herstellen, wat 's jonkers overmoed bedorven had.
Eens was de jonker weer ter jacht getogen, doch had bij het uitgaan verzuimd het hek te sluiten van het park.
Een varken van den boer had van de gelegenheid gebruik gemaakt om het vreemde gebied te betreden. Het had zich de weelde veroorloofd, zich te wentelen in de bloemperken; het had gewoeld in den mullen grond en gehold door het jonge plantsoen.
En toen de jonker terugkeerde van de jacht, was het dier nog bezig zich te vermaken op zijn manier. En toen nam de jonker in arren moede het geweer en schoot het varken dood.
Groote ontsteltenis bij den boer! Want dat varken zou hij verkocht en met het geld zijn strengen heer betaald hebben; hij wist niet, hoe hij nu het pachtgeld zou bijeen krijgen. Hij ging naar den jonker, ver- telde hem dat het toch zijn schuld was, dat het varken was binnengekomen in het park; maar in plaats van vergoeding te krijgen, werd hij door de bedienden aan de deur gezet.
Nu vatte de boer het plan op, zijn recht te zoeken. Reeds zoo dikwijls had hij hooren spreken van de goedheid en rechtvaardigheid des konings; dus besloot hij bij den koning zijn beklag te doen. Hij deelde zijn voornemen mee aan den barbier, terwijl deze op een Zondagmorgen het zeepsop klopte, dat weldra zijn baard zou beschuimen; en deze, die op de hoogte was van alle gewone en buitengewone haarklooverijen, trok een ernstig gezicht en probeerde de scherpte van het scheermes op den nagel van zijn duim; en eenige oogenblikken later gleed des barbiers mes langs de wangen des boers en drong des barbiers advies fluisterend zijn ooren binnen. 't Was wel een moeilijke zaak, maar de baardscheerder zou voor den boer doen wat hij kon; zijn hand reikte ver: den schoolmeester en den secretaris ging hij wekelijks scheren, en die heeren zouden door zijn bemiddeling dat zaakje wel in orde brengen voor den boer.
Na eenige dagen werd den boer voorlezing gedaan van een verzoek, dat te zijnen behoeve was opgesteld; daarbij was gevoegd eene juiste teekening van het terrein, waarop het feit in kwestie was voorgevallen. Ons boertje hoort met open mond naar het officieele stuk, waarvan hij geen jota begrijpt; zijn vrouw, in even geringe mate als haar man bekend met de schoolsche wetenschap, heeft haar lippen geplooid in lieflijke treurigheid; haar rechterhand grijpt onbewust naar den tip van haar voorschoot om de tranen af te vegen, die dadelijk hare oogen zullen bevochtigen.
‘Wat is het toch schoon!’ zegt ze, als de voorlezing ten einde is. Maar haar man heeft er het zijne niet van. Hij blikt naar het dichtbekrabbelde papier, dat voor hem op de tafel ligt en kijkt naar de teekening er naast, en schudt het hoofd. En als de heeren vertrokken zijn, nadat hij den tol zijner dankbaarheid betaald heeft, dan zegt hij tot zijn vrouw: ‘Neen, vrouw, daar kan de koning niets mee doen; dat is prulwerk, waarvan geen mensch wat verstaat. Ik heb de heele zaak bijgewoond, ik ken ze van begin tot 't einde, ik ken mijn huizing en landerijen en 't park van den jonker van kindsbeen af; maar uit dat gekribbel en die strepen kan ik niet uitkomen. Hoe wil de koning daar wijs uit worden, die van zijn leven niet hier is geweest? Neen, neen, die heeren hebben er geen verstand van. Weet gij wat, vrouw, ik ga zelf naar den koning!’
De vrouw sloeg de handen in elkaar van verbazing en keek hem met groote oogen aan. ‘Maar man, bij den koning is alles zoo schoon, heb ik dikwijls hooren zeggen; daar mag niemand komen, die niet netjes gekleed is, en gij hebt niet eens eene jas!’
‘Ik zou ook geen jas aantrekken, al had ik er een,’ antwoordde hij. ‘In een jas voel ik me gevangen. Ik ga in den kiel, daarin kan ik me gemakkelijk bewegen. De koning zal gauw genoeg weten, wie ik ben. Als boer ga ik klagen en als boer vertoon ik mij.’ En alzoo besloot de boer tot de verre reis.
Nog denzelfden avond werden de noodige voorbereidende maatregelen getroffen. Terwijl moeder de vrouw den knapzak rijkelijk vulde met brood en koeken, smeerde de dochter zijn stevige schoenen duchtig met traan. De boer zocht een eind plank en krabbelde er op met krijt.
't Was een reis van eenige dagen; maar ons boertje was er een van dat stoere voorgeslacht, dat tegen elke vermoeienis bestand was. Overdag was hij voortdurend op het pad; 's middags sprak hij zijn knapzak aan; hij leschte zijn dorst met het water der beek, en des nachts vond hij in schuur of hooiberg een legerstede. Eindelijk, daar daagde het koninklijk kasteel. Hij sloft met zijn schoenen door het natte gras om het grijze stof te verwijderen, en wil binnen.
‘Werda!’
Hij wordt aangeroepen door een schildwacht, maar hij stoort er zich niet aan. De toegeschoten wacht houdt hem tegen en tracht hem duidelijk te maken, dat hij zoo maar niet bij den koning kan komen. Maar dat begrijpt de boer niet. Hij wil en moet bij den koning en roept overluid, dat hij komt klagen en dat de koning hem zal helpen.
‘Dan hebt gij zeker een request,’ zegt de wachthebbende officier. ‘Geef dat maar, we zullen het zijne majesteit ter hand stellen.’
‘Een request? Een papier, waar iets op gekrabbeld is, dat geen mensch begrijpen kan? Dat hebben ze me willen maken. Maar dat is prulwerk! Hier heb ik mijn verzoek; dat heb ik zelf gemaakt en dát zal ik den koning laten zien.’
Te gelijker tijd haald hij zijn eind plank onder zijn kiel te voorschijn.
De goedhartige koning komt op dit oogenblik van de wandeling en hoort de luidruchtige woordenwisseling. Hij gaat bij het boertje en zegt:
‘Ik ben de koning, vertel me uw klacht.’
Onbeschroomd deelt de boer daarop Zijne Majesteit mee, hoe hij door zijn buurman jonker Kalenberg voortdurend geplaagd wordt, hoe zijn varken door 's jonkers eigen nalatigheid in het park was gekomen en hoe de jonker het in drift doodgeschoten had, en hoe hij nu de pacht niet kan betalen, wijl de jonker weigert de schade te vergoeden. Op het plankje staan eenige krijtkrabbels, die als in runenschrift de eigenlijke ligging van gebouwen en landerijen voorstellen.
De grootste krabbel verbeeldt des jonkers landhuis, een kleinere de woning des boers; een streep daartusschen teekent de haag, die het park omringt; een dwarsstreepje het hek, dat de jonker openliet; terwijl iets, dat op een viertandige kam gelijkt, het varken moet voorstellen, eerst in de weide des boers, dan in het park des jonkers; nog dient opgemerkt, dat het varken in het laatste geval met de pooten omhoog geteekend was, zeker om zijn droevigen dood aan te duiden.
De koning hoort geduldig en belangstellend de klachten van het boertje aan; doch als deze zijn model van plastische kunst hem voor de oogen houdt, dan kost het Zijne Majesteit moeite om een luidruchtigen schaterlach te onderdrukken. Hij krijgt schik in 't geval, als de boer de verschillende voorstellingen uiteenlegt, en al spoedig begrijpt hij den zin dezer primitieve teekening.
Hij zegt tot den boer:
‘Beste man, kom met uwe plank van middag om vijf uur op 't kasteel, dan zal u recht geschieden.’
En de wacht gaf hij bevel, den boer vrij te laten passeeren, terwijl den portier beduid werd hem bij zijne komst in de groote eetzaal binnen te laten.
Onder de vele gasten aan 's konings tafel waren ook eenige geleerden, die vooral hun studie wijdden aan datgene, wat de oude volken van hun vroeger bestaan hebben achtergelaten. Zij waren gereisd naar de hunnebedden van 't Noorden; in 't Oosten hadden ze de eerwaardige brokstukken gezien van Hindoetempels; zij hadden de Acropolis van Athene en de pyramiden en obelisken van Thebe bewonderd. Hun vernuft had zich gespitst op het noorsche runenschrift, ze hadden getuurd op de hiërogliefen der Egyptenaren, op het spijkerschrift der Assyriërs.
Met aandacht had de koning geluisterd naar wat zij meedeelden van hun reizen en ontdekkingen en gekeken naar de proeven van het schrift dier oude volken: schrapjes en streepjes en figuurtjes, voor hem zonder zin, een rebus, dien hij niet kon oplossen; en hij had verbaasd gestaan over de knapheid zijner gasten, die de beteekenis van streep en figuur hadden gevonden en 't geheel ziel en leven wisten in te blazen. En 't had hem verrast, hoe de menschen uit overoude tijden zich eenvoudig en juist wisten uit te drukken in zichtbare vormen.