De ander antwoordde niet, maar vochtig glinsterden zijn oogen in de donkere diepte onder het helmvizier en een pijnlijke trilling liep over zijn mannelijke wezenstrekken.
‘Jonker van Holland,’ sprak hij eindelijk, terwijl hij de hand losmaakte, die zijn arm omklemd hield, en ze met innige warmte drukte, ‘jonker van Holland, ge zijt een man, niet waar, en een man moet de kracht hebben om de waarheid te dragen. Zet u neer, opdat ik u alles verhale.’
En hij drukte den als wezenloos sidderenden jonkman met zachten drang op de vensterbank neer, terwijl hij zich zelf uitgeput op een zetel liet neervallen.
‘Neen, niet aldus laat ik mij op de pijnbank leggen,’ riep heer Willem opvliegend. ‘De waarheid, de volle waarheid!’
Met op de borst gezonken hoofd, in elkaar gedoken als een beschuldigde voor zijn rechter, staarde de krachtige man van onder het helmvizier den jonkman aan, die daar voor hem stond, alsof hij hem zijn geheim uit de borst wilde scheuren. Het zwoegde in zijn binnenste, zoodat de stalen ringen van zijn maliënkolder zich bewogen met de golvingen van zijn borst. Ten laatste worstelde zich uit zijn geprangde keel de bekentenis los:
‘De waarheid?’ mompelde hij. ‘Gij hebt ze al gezegd.’
‘Gedood dus! o God, mijn broeder gedood!’
En jammerend de handen voor de oogen slaande, wendde hij het hoofd om en waggelde als een dronken man.
Graaf Dirk van Kleef rees van zijn zetel en ving hem in zijn armen op. Hij omhelsde hem als een ouder broeder en beide mannen hielden elkaar een wijle omklemd in de verbroedering van gedeelde smart. Jonker Willem snikte tegen de borst van zijns broeders boezemvriend, die zelf den doode als een broeder beweende.
Zachtjes richtte de graaf den nokkenden jonkman op.
‘Jonker van Holland, wees een man, uw geslacht waardig.... Zie, ik kwam met gedekt wapenteeken en ongekend herwaarts gereden, omdat ik geen ander mijn droeve boodschap vertrouwen wilde. Ik bracht die het eerst over aan u, opdat ge mij helpen zoudt, vrouw Machteld voor te bereiden op den verpletterenden slag; maar nu gij, die een man zijt, u zoo onmachtig toont, het groote leed te dragen, hoe zal ik dan den moed hebben, de gravin den dood van haar gemaal te melden?’
‘Mijn zuster, mijn arme zuster, ze zal het besterven,’ kreunde Willem. ‘Hollands gravin weduwe, haar kinderen weezen!.... Wie zal haar die ramp aanzeggen!....’
Plotseling wendde hij, op een verdacht geluid, verschrikt het ontdaan gelaat om naar de deur, en deinsde ontzet achteruit.
Daar stond Machteld de gravin, bleek als een doode, hoog opgericht in het lange, slepende gewaad voor het hangtapijt, waartegen haar rijzige gestalte zich afteekende als een roerloos marmerbeeld.
Zij had den zevenjarigen jonker Willem bij de hand en drukte diens zwartgelokt hoofdje, waarop zij de andere hand liet rusten, in de plooien van haar kleed. Er scheen geen leven meer in het bleeke gelaat; alleen de oogen brandden met een verterenden gloed.
Sprakeloos en als verlamd staarden de beide mannen haar aan.
‘Vergeef mij, graaf van Kleef,’ zoo sprak zij met ijzingwekkende kalmte, ‘dat ik u beluisterde.... Mijn angst dreef mij herwaarts.... Ik voelde aan mijn hart welke boodschap gij brengen kwaamt.... Ik was dus voorbereid.... Ik heb alles gehoord. Spaar mij niet langer.... Nu kan ik alles dragen. Zeg mij, hoe is mijn gemaal gestorven?’
‘Als een vroom ridder, met het kruis op de borst en den naam van zijn trouwe gemalin op de lippen: zijn laatste zucht was voor u, voor zijn kinderen.’
‘Ach! dat hij ons kon verlaten!’ weeklaagde de weduwe, de armen in folterende smart ten hemel slaande; en het scheen dat zij in tranen zou uitbarsten; maar haar brandende oogen bleven droog.
‘Zeg mij alles. Hoe werd hij gedood? Was het ongeluk?’
‘Neen, verraad, laffe, lage sluipmoord,’ dus viel de graaf van Kleef uit, alles vergetende om zijn lang opgekropte verontwaardiging lucht te geven.
‘Wat zegt ge daar?’
‘Wie is de moordenaar?’
‘De oude graaf van Clermont zelf, de gastheer, die dùs de gastvrijheid nakwam, die hij zijn genoodigden schuldig was....’
‘Maar mijn God, wat had mijn edele Floris hem misdaan?’
‘Niets dan dat zijn ridderdeugd den aterling in de oogen stak.... Luister, en zeg of ooit snooder gruwel in Kerstenrijk is gezien. Maar ik vergeet dat ik spreek tot graaf Floris' gemalinne - wat zeg ik? - tot graaf Floris' weduwe....’
En de stem stokte den krachtigen man in de keel, als van ingehouden tranen verstikt.
‘Neen, spreek, heer graaf, ik bid u er om, ik wil alles weten....’
‘De eerste dag van het tornooi was ten einde. Graaf Floris had den roep gerechtvaardigd, die hem te Corbië was voorgegaan. Reeds bij de wapenschouwing en bij de feestelijke samenkomst op den tornooiavond was hij door allen begroet als het toonbeeld van den volmaakten ridder. In het wapenkrijt nu, waar aller oogen op hem waren gevestigd, had hij zich waarlijk den kloeksten en vroomsten der ridders getoond. Geen, die hem verwon in kracht van aanval of in zwier van houding, maar allerminst in ridderlijke hoofschheid. Zelfs de kampioenen, die hij uit het zaal geworpen had, brachten hem welgemeende hulde. Allen eerden hem als koning van het tornooi. De hoogste prijzen, een gulden helmkrans, een kostelijk torkeel, had hij gewonnen, en toen hij met die sieraden getooid als overwinnaar onder het geschal der klaroenen het krijt rondreed, toen schenen de getimmerten in het rond te zullen instorten onder het daverend gejuich der toeschouwers. Uit het paviljoen, waar de edelvrouwen gezeten waren, regende het wimpels en strikken en bloemen voor zijn voeten.... Ach! wie had toen kunnen denken dat op zoo schoone zege, nog vóór de avond gevallen was, een zoo droevig einde volgen zou!....’
‘Ga voort, heer graaf,’ gebood de gravin, die hijgend van spanning aan des verhalers lippen hing.
‘Na afloop van den kamp reden wij gezamenlijk stadwaarts, waar de graaf ons onthalen zou op zijn burcht. Hij stond aan het venster om den langen stoet van ridders te zien binnentrekken. En vóór hem zat in de vensterbank zijn jonge gemalin, de gravin Blanca, te midden van haar kamerjuffers. Zij boog zich ten halven lijve door het kozijn om de ridders te herkennen aan hun kleurigen wapendos. Eensklaps wendt zij zich zonder erg om naar den graaf en vraagt: “Wie is nu toch de graaf van Holland?” Op die argelooze vraag ziet de oude nijdigaard haar vorschend aan en zegt schamper grimlachend: “Ziet ge ginds die banier met den leeuw van keel op een veld van goud? Welnu, dat is graaf Floris van Holland, de volmaakte ridder; zie hem goed aan; want weet dat het ras met hem gedaan zal zijn.” Met dat hij dit zegt, ijlt hij de zaal uit om zich beneden onder de menigte te mengen. Wij ondertusschen, niets kwaads vermoedende, reden op de burchtpoort toe, graaf Floris, met zijn schildknaap, die speer en banier droeg, blijmoedig en statelijk voor ons uit op zijn brieschend genet. Fier op de zege, in het ridderspel behaald, boog hij naar alle zijden met den witgepluimden helm, en toen hij onder het venster kwam, waar gravin Blanca in haar mantel van hemelsblauw sameet te midden van haar rijk uitgedoste kamerjufferen zat, bood hij den edelvrouwen zijn ridderlijken groet....’
‘En?....’ hijgde vrouw Machteld.
‘En op hetzelfde oogenblik doorboort hem de speer van Clermont, die hem verraderlijk in het gewoel genaderd was.’
‘O God, hoe kondt Gij dàt gedoogen!’ riep de weduwe, de handen boven het hoofd te zamen slaande, en er daarna het gelaat mee bedekkend.
‘Troost u, edele gravin,’ riep graaf Dirk van Kleef opspringend en in woeste drift het zwaard uit de scheede trekkend. ‘Troost u, hij is gewroken; met dit zwaard is zijn moordenaar geveld.... Met een kreet zonk graaf Floris achterover; niemand had het schelmstuk gezien dan ik, en als een bliksem boorde ik den aterling dit staal in het hart....’
Met afgrijzen wendde de gravin zich af.
‘O God! alweer bloed.... waartoe?’ jammerde zij, ‘daarmee was mijn Floris niet gered. Hoe stierf hij?’
‘Als een vroom ridder, gelijk hij geleefd had. Wij droegen hem in het naaste huis, ontdeden hem van zijn rusting, wieschen de wonde en stelpten het bloed. Een heelmeester kwam aangeloopen en legde een verband. Eilaas, tevergeefs. Hier kon niemand helpen dan de priester, die nog tijdig kwam om zijn laatste biecht te hooren en hem het Lichaam des Heeren te reiken. Schreiend als kinderen knielden wij rondom het doodbed en hoorden hoe hij zijn moordenaar vergaf, met zwakke stem oorlof nam van ons, zijn lieve vrienden, en zijn dierbare gemalin en kinderen aanbeval in Gods heilige hoede en de bescherming van zijn trouwe vazallen.’
Eerst bij die woorden mocht het hart der weduwe, dat tot dusver door de felle smart als was samengeprangd, lucht vinden in een weldadigen tranenstroom. Zij liet zich in een zetel neerzinken en het hoofd een wijle moedeloos tegen de hooge rugleuning rusten, als vernietigd onder den last van haar wee, terwijl de mannen haar met stomme deernis aanstaarden. Maar opgeschrikt door het bitter geschrei van het jongske, dat zich aan haar vastklemde, opende zij de oogen, boog zich met onstuimig gebaar over den knaap en kuste hem met moederlijke teerheid herhaalde malen op het voorhoofd, zoodat haar heete tranen zijn zwarte lokken besproeiden.
Het arme vorstenkind sloeg de armpjes om den hals zijner moeder, die hem met wilden angst aan het hart drukte, als vreesde zij dat ook hij haar uit de armen zou gescheurd worden.
‘Moeder,’ snikte Willem, ‘keert vader niet meer terug?’
Die kinderlijke vraag doorpriemde als met een dolksteek de borst der jonge weduwe.
‘Neen,’ had zij wel willen uitschreien, ‘uw vader keert nooit weer terug.’ Maar zij bedwong zich ter liefde van het onschuldige kind en daarbij deed zijn vraag haar denken aan het stoffelijk overschot van den geliefden doode.
‘Ja, hij keert toch hier terug, niet waar, heer graaf?’ vroeg zij, haar betraande oogen op Dirk van Kleef vestigend.
‘Hij is al in aantocht, edele gravin,’ antwoordde deze, die haar begreep. ‘Men heeft ons ongehinderd het lichaam laten meevoeren. De gansche stad was met het droevig einde van den volmaakten ridder begaan en vol verontwaardiging over de gruweldaad van zijn moordenaar. Geen der vrienden of gasten van den graaf van Clermont waagde het diens partij op te nemen. Velen verlieten aanstonds de stad, zeggende dat zij geen dag langer in het gebied van Clermont vertoeven wilden, sinds de gastheer zoo gruwzaam de gastvrijheid geschonden en alle riddereer met voeten getreden had. De kamprechters van het tornooi, dat onmiddellijk gesloten werd verklaard, wisten intusschen te bewerken dat er onmiddellijk een zoen werd getroffen tusschen de volgelingen van graaf Floris en van den graaf van Clermont. De heer van Nielle beloofde daarbij namens de laatsten, dat tot uitboeting der misdaad op de plek van den moord een kapel zou gebouwd worden, waar ten eeuwigen dage voor de rust van graaf Floris' ziel zal gebeden worden.’
Met gretig oor ving de gravin die mededeelingen op. De algemeene deelneming in het lot van haar gemaal was haar een zoete troost in het bittere leed. De gedachte, dat hij als een vroom ridder in den Heer ontslapen was, verzoende haar althans eenigermate met het schrikkelijke denkbeeld, dat hij in den bloei der jaren van haar zijde was weggerukt. Zij had gesidderd van angst, dat hij te midden van een wereldsch feest, dat de Kerk als ijdel