van wachten ook eens aan anderen ten deel vallen. - Daar,’ en hij trok een rol papier, die hij tot nu toe in den borstzak van zijn overjas geborgen had, te voorschijn, om ze met een minachtende armbeweging op de tafel te werpen, ‘dit armzalige ding, dat ik in een wanhopigen nacht met kloppende slapen geschreven heb, is een heerlijk bewijs voor de slechtheid en den slaafschen geest der menschen. Aan de deuren van alle muziekuitgevers heb ik er mee aangeklopt, voor een bedelpenning zou ik het hun hebben toegeworpen - en allen, allen hebben het mij schouderophalend teruggegeven, als was het onnoozel broddelwerk van den eersten den beste. En thans, nu mijn ster aan het opgaan is, nu zij zien, dat ik er mij doorgeworsteld heb, ondanks al hun schurkerij, nu komen zij kwispelstaartend naderkruipen, om er mij om te bidden als om een gunst. Maar zij zullen zich nog lang in het stof kunnen wentelen, vóórdat ik het aan een dezer ellendelingen geef. De tijd is gekomen, dat ik mij voldoening zal verschaffen voor alles, wat ze mij en mijn arme Celeste hebben aangedaan.’
Ik had de muziekrol geopend en was er mee aan het venster getreden. Bij het flikkerende schijnsel der straatlantaarn las ik op het titelblad het fraaie, sierlijke schrift van een dameshand. ‘Valse diabolique,’ phantasie voor viool van Boleslaf Ostrowski.’
't Is de eerste uwer composities, die mij onder de oogen komt,’ zeide ik. ‘Staat ge mij toe, ze eenigen tijd te behouden?’
‘Ik geef ze u cadeau. Maar hoor eens: Ge kondt mij wel naar mijn woning vergezellen, dan zou ik ze u kunnen voorspelen. Het is nog al een eind van hier. Maar wij hebben elkaar in zoo'n langen tijd niet gezien, en wanneer ge nog mijn vriend zijt, zult ge mij dit niet weigeren.’
De uitnoodiging kwam mij niet zeer gelegen, want ik werd door de familie van mijne aanstaande aan den disch verwacht. Maar zijn beroep op mijn vriendschap maakte het mij onmogelijk, hem een weigerend antwoord te geven. Ik maakte nog slechts een beschroomde tegenwerping.
‘Uw vrouw zal ontevreden zijn, wanneer gij haar nog zoo laat een bezoeker brengt, Boleslaf. Was het niet beter, dat ik misschien morgen....’
‘Neen, neen!’ viel hij ongeduldig afwerend in. ‘Celeste zal blij zijn u te leeren kennen. Ik heb haar dikwijls van u als van een braven jongen gesproken.’
Nu bestond er voor mij geen mogelijkheid meer, nog langer te weigeren. Mijn verloofde moest mij verontschuldigen, wanneer ik mij om wille van den weergevonden vriend over den bepaalden tijd liet wachten. Terwijl ik mij haastig voor het uitgaan gereed maakte, vernam ik tot mijn nieuwe verwondering, dat Ostrowski en zijn vrouw zich reeds sedert bijna vier maanden hier in de stad ophielden. Ik deed hem vriendelijke verwijten, dat hij zich voor mij had verborgen gehouden, maar hij wees ze kort weg af.
‘Ik wou niet als een bedelaar bij u aankloppen. Was er geen verandering in de zaken gekomen, dan hadt ge mij ook nu niet gezien.’
Wij gingen de straat op. Het was een onaangename, stormachtige avond van een zeer winterachtig karakter. Eerst toen ik hem herhaaldelijk hoorde hoesten, merkte ik op, hoe dun Boleslaf gekleed was, en ik was er inwendig kwaad over, dat hij te trotsch was geweest, om zich eerder tot mij te wenden.
‘Zouden we niet een rijtuig nemen?’ vroeg ik hem. ‘Ge zegt immers, dat uw woning nogal een eind uit de buurt is?’
Hij schudde zeer beslist het hoofd. Ik heb een hekel aan die rammelende kasten. Dat is goed voor rijken, maar niet voor mij. En is het niet een genot, bij deze frissche, versterkende lucht te wandelen?’
Desondanks hoestte hij bijna onophoudelijk, in 't bijzonder buiten in de oostelijke voorstad, waar langzamerhand de huizen ophielden, en de snijdende wind ongehinderd over het onbebouwde land streek. Ik was nog nooit te voren tot hier geweest, en toen wij het laatste huis van de ongeplaveide en oogenschijnlijk bijna nog onbewoonde straat bereikt hadden, dacht ik, dat wij nu toch eindelijk aan het doel van onze lange wandeling moesten zijn. Tot mijn bevreemding zag ik, dat Boleslaf, die gedurende de laatste twintig minuten bijna geen woord meer gesproken had, met lange schreden verder ging.
‘Men zou meenen, dat we hier aan het eind van de wereld waren,’ merkte ik, daar mij het zwijgen onverdraaglijk werd, op schertsenden toon op. ‘Gij woont, naar 't schijnt, reeds op het land.’
‘Nog tien minuten!’ antwoordde hij. ‘Mijn woning ligt wel wat eenzaam, maar de nietswaardigheid der menschen heeft mij geleerd, de eenzaamheid lief te hebben.’
In een hernieuwd zwijgen legden wij ook deze laatste tien minuten af. Het was een afschuwelijke weg, die mij ondanks al mijn oprechte vriendschap voor Boleslaf mijn inschikkelijkheid bijna deed berouwen. Gedurende het laatste tiental jaren is daar immers buiten eerst een arbeiderskwartier ontstaan; maar destijds strekte er zich een groote zandvlakte uit, en er was noch een behoorlijke straat, noch de allereenvoudigste verlichting. Meer dan eens struikelde ik over de oneffenheden van den bodem, en bijna nooit was mij een wandeling zoo lang gevallen als deze.
Als een sombere, vormlooze massa dook eindelijk een groot gebouw van drie verdiepingen voor ons op, in welks ingang een lantaarn brandde. Met een onaangenamen heeschen lach wendde zich Ostrowski tot mij.
‘Dat is mijne villa, Frans! 't Was ook zoo'n schoft van een speculant, die dat ding gebouwd heeft. Hier ergens in de nabijheid zou een groote fabriek opgericht worden, en de slimmerd haastte zich op zijn waardeloos terrein een huurkazerne te timmeren, waarin de ongelukkige arbeiders voor grof geld als de schapen in een kooi opgesloten zouden worden. Maar de Hemel had een ander inzicht en maakte een streep door zijn fijne rekening. De fabriek is op een geheel andere plaats gebouwd, en nu deden er zich voor het huis geen huurders op. Want hier buiten, waar de vossen elkaar goeden nacht zeggen, wil niemand wonen. Niemand, tenzij een arme muzikant, die zonder dit goedkoope onderkomen misschien op de straat had moeten slapen. Ge kunt dus wel denken, dat het geen moderne salons zijn, waarin ik u ontvang, maar ik heb u immers reeds gezegd, dat het slechts aan mij ligt, om aan al deze ellende morgen reeds een einde te maken.’
Er heerschte een onaangename lucht van kalk- en olieverf in het inwendige van het gebouw. Een ijzige, doordringende koude, zooals vochtige muren plegen uit te wasemen, scheen het geheele gebouw te vervullen. Terwijl ik achter Ostrowki de smalle, slechts door de lantaarn in het voorhuis verlichte trap opging, greep mij een diep medelijden met de arme jonge vrouw aan, die sedert vier maanden veroordeeld was geweest, tusschen deze vochtige en duffe, muffe, kille lucht uitwasemende muren te leven.
‘En ge zijt nog altijd de eenige huurder in dit huis, Boleslaf?’
‘Ja. Wij hebben het hier heel rustig. Dat is ook wat waard voor een scheppend kunstenaar.’
Met den sleutel, welken hij uit zijn zak genomen had, opende hij een deur op de eerste verdieping. Een diepe duisternis, zwart als de nacht, deed zich aan mij voor.
‘Blijf hier op den drempel staan, tot ik licht heb aangestoken,’ waarschuwde mij Ostrowski. ‘Ge kondt anders licht ergens tegen aanloopen.’
Ik hoorde, hoe hij naar lucifers rondtastte, en gedurende de twee of drie minuten, welke verliepen, voor dat hij ze gevonden had, gevoelde ik een bijna onweerstaanbaren drang, om te keeren en weg te loopen. Het moest de afschuwelijke lucht in dit huis zijn, die mij zoo zwaar en beklemmend op de borst drukte. Het ademhalen viel mij moeilijk, en ik voelde hoe mijn hart met versnelde slagen klopte. Inderdaad moest ik al mijn wilskracht te hulp roepen, om niet onder die verzoeking te bezwijken, en ik begroette het als een verlossing, toen eindelijk het blauwe phosphorvlammetje onder Boleslaf's vingers opflikkerde.
Hij stak de lamp aan, en terwijl hij daarmee bezig was, met den rug naar mij toegekeerd, overzag ik met haastigen blik het vrij ruime, van twee vensters voorziene vertrek, waarin wij ons bevonden. Wanneer ik tot nu toe eenigen twijfel mocht gehad hebben omtrent de waarheid der schildering, welke hij mij van zijn armoede gegeven had, dan had mij deze vluchtige beschouwing wel moeten leeren, dat hij niet overdreven had. Het niet behangen vertrek was bijna geheel kaal. Als venstergordijnen deden een paar verschoten, uitgerafelde lappen katoen dienst, en de spookachtige figuren, veroorzaakt door uitzweetende vochtigheid, maakten het eenige sieraad uit van de ruw gekalkte muren. De weinige armzalige meubels verloren zich in de groote kamer, die buiten de deur, door welke wij binnengekomen waren, nog een anderen uitgang had, eveneens met een oud, gelapt katoenen gordijn bedekt.
Van de vrouw van mijn vriend was niets te zien, en in aanmerking nemende de duisternis, die ons hier ontvangen had, vermoedde ik, dat ze was uitgegaan. Juist wilde ik hieromtrent een vraag doen, toen zich Ostrowski naar mij omkeerde. En zijn gezicht liet mij de vraag op de lippen besterven. Ik zag toch zijn gezicht op dit oogenblik, nu het door de lamp helder verlicht werd, dezen avond eigenlijk voor de eerste maal. En nooit had ik een zoo verwoest, een door woeste hartstochten zoo misvormd gelaat gezien, als dat van den ongelukkige, wiens ideale schoonheid eens een voorwerp onzer bewondering was geweest. Zijn wangen waren hol, zijn voorhoofd door diepe voren doorploegd als dat van een grijsaard, en onder zijn ver in hun kassen weggezonken oogen lagen donkere, bijna zwarte schaduwen. Zooals zich nu zijn smalle, bloedlooze lippen tot een verwrongen glimlach over de witte tanden terugtrokken, herinnerde mij het vermagerde hoofd onwillekeurig aan een doodshoofd, en dubbel huiveringwekkend was op mij de uitwerking van het sombere vuur der koortsig gloeiende oogen.
‘Een gepast kwartier voor een groot kunstenaar, niet waar? En toch hebben wij 't in deze vier jaren wel slechter gehad, dan hier.’
Ik wilde hem iets antwoorden, maar 't was mij, alsof de verstikkende lucht, die ik inademde, mij het spreken onmogelijk maakte. En hij wachtte ook geen antwoord van mij af, maar ging, na de lamp opgenomen te hebben, naar de met de gordijnen behangen deur. Het gordijn in de hoogte houdende, keek hij naar binnen. Daarop gaf hij mij een wenk nader te komen.
‘Daar ligt mijn kleine Celeste,’ zeide hij met gedempte stem. ‘Zie eens, hoe schoon zij is, vóór dat ik haar wakker maak.’
Ik wilde tegenstribbelen, want zijn woorden gaven immers teekenen, dat ik een slapende zou begluren. Maar zoo ruw en gebiedend herhaalde hij zijn: ‘Kom!’ dat ik met een beklemd hart gehoorzaamde.
Terwijl hij met de linkerhand het gordijn terughield, hield Ostrowski den rechterarm met de lamp omhoog. Het volle licht viel op de eenvoudige legerstede, die dicht bij de deur tegen den muur van de kleine slaapkamer stond.
‘Is zij niet schoon?’ fluisterde hij. ‘Zal ze niet betooverend zijn, wanneer zij onder den zonneschijn van het geluk opbloeit als een jonge roos?’
Maar mij was het, als zonk de grond onder mijn voeten weg. Alsof het een stroom ijskoud water was, ging mij een koude rilling over het lijf; verlammend en verstikkend werd ik door een hevigen schrik bevangen. Die daar voor mij op het witte kussen lag, met losgemaakt, goudblond haar en over de borst gevouwen handen, was een lijk! Wel mocht het smalle wassen gelaat eens wonderschoon geweest zijn, want de lippen waren fijn en zacht gewelfd als die van een kind, en de zijden wimpers der gesloten oogen wierpen lange schaduwen op de marmerwitte wangen; maar ik zag toch niets anders, dan dat het het bloedelooze gezicht van een doode was met den niet te ontkennen verschrikkelijken stempel, dien de onbarmhartige doodsengel altijd op zijn offers drukt.
Hoe lang het duurde, vóórdat ik van mijn eersten schrik bekomen ben, weet ik niet. Maar er zijn zeker seconden voorbijgegaan,