De Roomsch-Koning,
door J.R. van der Lans.
I.
Gravin Machteld.
Ten noordwesten der aloude St.-Pieterskerk te Leiden, wijst men nog, onder den naam van 's-Gravensteen of 's-Gravenstein, het verminkte overblijfsel van een middeleeuwsche vorstelijke huizing. In het begin der dertiende eeuw was zij een met grachten omringd en met torens versterkt kasteel, dat door zijn trotsch en vorstelijk voorkomen de macht en het aanzien verried van zijn bewoner.
Van de hooge tinne wapperde toen de fiere Liebaart van Holland, de roode klimmende leeuw in het gouden veld. Want in die dagen was het slot de zetel der landsvorsten, de roemrijke Hollandsche graven, die te Leiden hof hielden en het bestier des lands uitoefenden, zoodat de grijze Sleutelstad, binnen wier muren ook de grafelijke schatkist bewaard werd, toen ter tijde met recht de ‘Kamer van Holland’ genoemd werd.
In een hoog en ruim vertrek van den grafelijken burcht zat op een heerlijken Julidag van het jaar 1235 de jeugdige gravin Machteld aan de wieg van haar jongste lieveling, de pas voor weinige maanden geboren Margareta. De warme zonnegloed, die door het open spitsboogvenster vrijelijk binnenviel, speelde op de blozende koontjes en de goudblonde lokjes van het sluimerende wicht en de bezorgde moeder trok het blauwzijden wiegekleed zachtjes naar voren, opdat het felle licht den slaap van haar engel niet verstoren mocht.
Met moederlijk welgevallen rustte haar oog een wijle op het lieve kopje en toen boog zij zich snel over de rijk vergulde en kleurig beschilderde wieg om een vluchtigen kus te drukken op het fijne, blanke voorhoofdje.
Nu kwam ook de kleine vierjarige Aleide, jaloersch op haar jonger zusje, aan het wiegje staan en vlijde het blonde hoofdje met de lieve zijachtige haren tegen de knieën harer moeder.
‘Aleide is ook zoet,’ zei de gravin, liefkoozend de handjes van het meisje in de hare nemend. ‘Zij zal zusje niet wakker maken; maar de knapen moeten buiten gaan spelen op den binnenhof; zij maken hier te veel geraas.’
Dit zeggende, wendde zij zich tot een paar jongskes van zes en zeven jaar, die elkaar midden in het vertrek met houten degens en schilden te lijf gingen en die onschadelijke wapenen hanteerden als een paar ridders in tweegevecht.
In het vuur van den strijd hoorden zij de aanmaning van hun moeder niet. Met trots en welgevallen zag deze nog een wijle het ridderlijke spel der knapen aan. Jonker Willem, de oudste, wien een dunne gouden band om de zwarte haarlokken glinsterde, ten bewijze dat zijn hoofd bestemd was eenmaal de gravenkroon te dragen, bewoog zich al met een zwier en gratie, zijn hoog geslacht waardig. Zijne tengere, veerkrachtige gestalte boog, zwenkte, sprong vooruit of week ter zijde, naarmate het edele steekspel dit meebracht; het fluweelen wambuis en de nauwsluitende zijden hozen deden het slanke kinderlichaam in al zijne forsche lenigheid uitkomen.
Jonker Floris was nog wat onbeholpen zoo in den aanval als in het verweer, en nam de zaak ook niet zoo ernstig op als zijn ouder broertje; zijn heftigste stooten gingen van een gullen kinderlach vergezeld, en zelfs als hij een stoot ontving, lachte hij nòg. Willem wist dan ook met echt ridderlijke grootmoedigheid zijn jonger en minder geoefend broertje te sparen, zoodat zijn slagen Floris' vroolijkheid niet hoefden te storen.
Het ging gravinne Machteld blijkbaar aan het hart, het spel der kloeke knapen te breken, en zich omwendende, wisselde zij een blik van verstandhouding met hare kamervrouwen, die bij een ander venster der zaal op eene groote gebeeldhouwde bank aan eene zware eiken tafel zaten, bezig met naaldwerk.
Ook deze hadden een wijle den arbeid laten rusten om het spiegelgevecht der twee toekomstige ridders aan te zien.
‘Wat dunkt u er van?’ scheen de stralende blik harer gebiedster te vragen, en de bewonderende glimlach der vrouwen bewees dat zij de voldoening der vorstelijke moeder deelden.
Maar op het oogenblik dat jonker Willem, forsch met den kleinen voet op den grond stampend, weer tot den aanval uitschoot, legde de gravin hem toch zachtjes de hand op den schouder.
‘Hebt ge niet gehoord, Willem, wat moeder gezegd heeft?’
Onmiddellijk draaide de knaap zich op de hielen om en salueerde met zijn houten zwaard als een volleerd ridder, die zijn dame begroet.
‘Wat belieft mijn vrouw moeder?’ vroeg hij, kaarsrecht voor haar staande en het zwartgelokte hoofd eerbiedig, doch fier tot haar oprichtend. Zijne donkere oogen schitterden als zwarte diamanten en op het fijne bleek van zijn wangen gloeiden een paar blosjes als versch ontloken rozen. De fraai gevormde oorschelpen leken vurig gekleurde rozeblaadjes en de kersroode mond, die half geopend, een rij van parelwitte tandjes liet doorschemeren, was zoo frisch als een bloemkelk.
Het was een beeldschoone knaap, en geen wonder dat het oog der moeder er een wijle met welgevallen en fierheid op bleef rusten. Maar toch scheen de aanblik van dat veelbelovende vorstenkind een weemoedige gedachte bij gravinne Machteld op te wekken; want een wolk overtoog haar effen jeugdig voorhoofd, onder den smallen gouden hoofdwrong, die haar sluier van doorschijnend zijdegaas vasthield.
Haar helder donker oog had een vochtigen glans, terwijl het zich op den knaap richtte, en er was iets wat aan onbestemden angst deed denken in de hartstochtelijke beweging, waarmee zij zich tot het kind overboog om hem een kus op het blanke voorhoofd te drukken.
‘Wat schort mijn vrouw moeder?’ vroeg jonker Willem met de vroegtijdige schranderheid, die hem eigen was.
De moeder verborg hare bekommering onder een gullen glimlach.
‘Niets, Willem.... Uw ridderlijke kloekheid bracht mij uw heer vader te binnen, en de vrees kwam bij mij op, dat uw moed u later dezelfde gevaren zal doen zoeken, waaraan hij zich blootstelt.’
‘Zeker, moeder,’ zei de knaap, en hooger gloed tintelde zijn wangen, vuriger glinsterden zijn oogen, ‘zeker, ook ik zal, als vader op ridderavonturen uitgaan... Als vader, van het tornier thuis rijdt, krijg ik een echt zwaard, heeft hij beloofd....’
‘Als hij thuiskomt,’ herhaalde gravinne Machteld als werktuiglijk voor zich zelve en haar oog staarde een pooze bekommerd naar buiten, als in bang voorgevoel.
In het lange slepende gewaad van effen zilverlaken, waarover een blauwzijden overkleed met wijde mouwen geworpen was, stond zij een oogenblik onbeweeglijk als een beeld te midden der dartele kleinen. Aleide speelde met de zilveren sleutelreeks, die naast de beugeltasch aan haar met goud doorwerkten gordel hing. Jonker Willem nam haar rechterhand en kuste die met ridderlijke hoofschheid, Floris nam de andere en bracht die kinderlijk lief koozend aan de lippen.
De levendigheid der kinderen wekte de moeder uit haar sombere gepeinzen. Zij werkte zich uit hun omhelzingen los en zei op licht bestraffenden toon:
‘Komaan, knapen, ik had gezegd dat ge buiten zoudt gaan spelen; hier zoudt ge zusje Margareta wakker maken door uw luidruchtigheid.... Zie eens, wie daar aankomt,’ voegde zij er bij, met de hand door het open boogvenster naar buiten wijzend.
Daar trad een jong edelman in karmozijnrooden mantel en met een witte pluim op de roode kaproen over den binnenhof en lichtte zwierig het sierlijke hoofddeksel, terwijl hij onder het venster voorbijstapte.
‘Oom Willem!’ juichten de knapen, in de handen klappend van blijdschap, en terwijl Aleide vroolijk over den vloer van gladde estriken danste, huppelden Willem en Floris naar de deur om het zware, kleurige hangtapijt weg te schuiven, dat den ingang verborg.
Weldra trad hun daar de verbeide gast te gemoet: heer Willem, des graven broeder, die tijdens diens afwezigheid als Voogd van Holland het bestier waarnam, terwijl hij anders alleen met het beheer van Oost-Friesland belast was.
Bij het binnentreden liet hij den mantel achteloos op een zetel nabij de deur neerglijden, lichtte de gepluimde kaproen van het hoofd en trad van de kinderen omstuwd de zaal binnen en op de burchtvrouw toe, die hem vriendelijk te gemoet ging.
‘God groete u, vrouw gravinne en liefste zuster,’ sprak hij met een hoofsche buiging. ‘Als ik u noodig heb, hoef ik waarlijk niet in beraad te staan, waar u te zoeken,’ voegde hij er met een glimlachenden blik op de kleinen bij, ‘daar ik altijd zeker ben u bij de kinderen te vinden.’
‘Waar zou ik mij over het afzijn van mijn heer en gemaal beter kunnen troosten dan in het gezelschap van onze kinderen?’ hernam vrouwe Machteld met een lichten zucht. ‘Maar zet u neer, heer broeder. Ik hoop niet dat het verontrustende dingen zijn, die u herwaarts voeren.’
‘Integendeel, ik heb goed nieuws,’ zei heer Willem, zich behaaglijk uitstrekkend in den zetel, dien de gravin hem had aangewezen tegenover de diepe vensternis, waarin zij zelf had plaats genomen en die met de gekussende banken als een afzonderlijk vertrekje vormde, waar zij vertrouwelijk met den gast spreken kon.
‘Ik heb goed nieuws,’ herhaalde heer Willem, ‘tijding uit Corbië, van het tornier. Ik wenschte wel dat ik er bij had mogen wezen: het belooft een zoo schitterend wapenspel te worden als er in jaren niet te zien is geweest. Er moeten wel duizend ridders zijn binnengereden op den dag der wapenschouwing, hertogen, graven, baanderheeren, alle van het edelste bloed, het puik van de Fransche ridderschap. Ongerekend nog de menigte van vreemde prinsen en heeren; want het schijnt dat de oude graaf van Clermont zijn herauten door gansch Kerstenrijk heeft rondgezonden om al wat hoog en edel is tot zijn steekspel te nooden. Zijn huwelijk met de jeugdige gravin Blanca heeft den bejaarden heer weer jong gemaakt en nu wil hij heel de wereld de oogen uitschitteren. Het zou schande geweest zijn als onze genadige heer graaf daar ontbroken had. Nu zal hij er uitblinken met een gevolg, als waarop menig koning groot zou gaan: Brederode, Teilingen, Aemstel, Voorne, Egmond, Persijn, Hollands beste ridders. De edelvrouwen van Picardië zullen haar oogen uitkijken aan die sierlijke mannen van wapenen. En onze jonge ridders zullen ook een rijke keur hebben; want, naar ik verneem, zijn er wel tachtig vergulde of gesierde kamerwagens binnengereden met edel en jonkvrouwen, die het tornooi wenschen aan te zien. Maar zij schijnen geen oogen te hebben dan voor den graaf van Holland: hij wordt algemeen geroemd als het toonbeeld van den volmaakten ridder.’
Gravinne Machteld zuchtte bij die lofspraak, die haar als de gelukkige echtgenoot van den gevierde met fierheid had moeten vervullen. Een bang voorgevoel beklemde haar het gemoed, zoodat de schitterende tafereelen, door haar jongen schoonbroeder van het groote Corbische wapenspel opgehangen, haar niet in zijn opgetogenheid konden doen deelen.
‘Ik wenschte dat grave Floris al terug was,’ mompelde zij.
‘Dan krijg ik een zwaard,’ zei jonker Willem met stralende oogen. Aan de knie van zijn oom staande en spelende met het blinkende gevest van het korte zwaard, dat in diens gordelriem hing, had hij elk woord gretig opgevangen.
‘Ja, als uw vader thuis komt, zal er feest zijn hier te Leiden,’ sprak heer Willem; ‘hij zal eerekransen genoeg meebrengen om er de gansche burchtzaal mee te behangen. En er zal nog grooter gejuich zijn onder het volk,