dat het uit was tusschen Frits en mij en bovendien, zij waren heel tevreden met het meisje dat zij nu hadden, en ik heb nooit meer iets van haar gehoord.
Ik verhuurde mij nu bij een schilder en zijn vrouw, die op een heidorpje woonden; mijnheer en mevrouw - zij hadden geen kinderen - schilderden beiden; zij zaten òf in hun atelier òf zij gingen met hun schilderdoos onder den arm naar de duinen en bleven den heelen dag uit. Mevrouw had mij vooruit gezegd, dat zij zich niets bemoeide met het huishouden en dat ik alles moest doen, van kousen stoppen tot diners klaarmaken op mijn eigen houtje, als ze menschen over hadden.
Nu, dat nam ik graag op mij; maar toch vond ik het er zeer vervelend en doodsch; te meer daar ik nog altijd zoo'n verdriet had van dat geval met Frits.
Nooit spraken mijnheer en mevrouw met mij; ik deed alles zooals ik wilde, ik hoefde nooit te vragen wat wij moesten eten, in alles moest ik zelfstandig optreden; dat was dikwijls heel moeilijk en lastig; bovendien was het erg stil op het dorp, ik kende er niemand en voelde mij te landerig om kennissen te maken. Het huis was zoo ongezellig mogelijk, de meubels waren door mijnheer zelf geteekend en zoo wonderlijk van model, als ik nooit eer zag. Voor de ramen waren geen gordijnen, men kon er zoo doorheen kijken, mijnheer zei, dat het diefstal was van het licht, door het af te sluiten, maar zomers was het brandend heet en als het regende of sneeuwde erg griezelig, wanneer de ruiten nat waren van de druppels, en dan was het niets plezierig, zoo te koop te zitten voor alle voorbijgangers.
Mevrouw zei wel men mocht alles zien, wat zij deden, want zij voerden niets verkeerds uit, maar toch vond ik het gruwelijk vervelend als de schoolkinderen voor de haag stonden en lange halzen maakten om naar binnen te kunnen zien.
Ik heb daar wat tranen gelaten; ik voelde mij daar zoo diep ongelukkig en toch wou ik niet weg, want ik was zoo moe van het veranderen.
Dikwijls genoeg was ik uit mijn humeur en had grooten trek dagen lang te mokken en brutaal te zijn, maar noch mijnheer noch mevrouw letten op mijn gezicht, en als ik eens iets op een bitsen toon zei, dan schenen zij het niet eens te hooren Zoo heel anders als bij de damen, die 's morgens reeds dadelijk aan mijn gezicht konden zien, of aan mijn stem hooren, of het mooi weer was bij mij of niet.
Nu ik zag dat niemand lette op mijn boos of goed zijn, verging mij de lust om kuren te verkoopen. Ik had ook het geluk een goeden biechtvader hier te vinden; tot nu toe had ik mijn plichten altijd vervuld, dat spreekt, maar ik was altijd zoo vol van andere dingen, dat ik alles onverschillig deed en dikwijls de kerk uitging, zonder een Wees Gegroetje met aandacht te hebben gebeden.
Nu ik hier zoo ver van menschelijken troost af was, begon ik mij te herinneren, dat ik een goeden Vader in den Hemel had, die mij niet zou verlaten, noch verstooten, als ik goed mijn best deed en trouw de plichten van mijn staat vervulde.
Ik begon verlichting te vinden in het gebed en in de raadgevingen van den goeden, verstandigen pastoor; ik offerde des morgens al mijn werk en al mijn onaangenaamheden van den dag op aan onzen Lieven Heer en deed al mijn werk zoo goed mogelijk, hoewel ik wist dat niemand er naar keek en ik heel vrij was om te doen of te laten wat ik wilde.
Zoo heb ik het daar anderhalf jaar volgehouden, en ik was hoogstwaarschijnlijk er nog langer gebleven, als ik niet plotseling naar huis was geroepen, omdat moeder erg ziek was.
Toen ik in mijn dorp kwam vond ik moeder stervende; zij had al lang geklaagd en gesukkeld, maar niemand, zelfs Ant niet, hadden zoo'n treurigen afloop binnen dien korten tijd voorzien.
Wij waren oprecht bedroefd bij haar dood en begrafenis, maar wij konden niet met de handen in den schoot blijven zitten en moesten dus overleggen, wat er zou gedaan worden.
Wij konden ons huisje geschikt verkoopen aan den baron van W., die een kasteel had met grooten tuin, vlak achter ons; hij wilde van ons huis de tuinmanswoning maken.
Door die onderhandelingen kwamen wij veel met den tuinman in aanraking; hij kwam toch reeds bij ons over huis, en was weduwnaar met twee kinderen.
Hij had gaarne Antje tot vrouw gehad, maar zij wilde er niets van weten en nu kwam, na moeders dood het hooge woord er uit, zij wilde naar het klooster gaan, als haar plichten haar niet langer meer thuis hielden.
Nu, dat kon best geregeld worden, Piets gezondheid was veel beter en hij deed nu tuinmanswerk in het park van het kasteel; hij kon daar ook voor 's nachts blijven. Betje had een goede betrekking bij den burgemeester, dus Jansje alleen bleef nog over.
Terwijl wij daar nog zoo aan het overleggen waren, kreeg ik aanzoek van den tuinman; hij was een door en door brave, oppassende man, die een goede betrekking had, zijn kinderen waren zoo heel klein niet meer, en dus had het veel voor.
Ik wist nu toch, dat ik Frits nooit zou krijgen en al hield ik van Thijs lang zooveel niet, ik achtte hem zeer en voelde dat ik een goeie vrouw voor hem zou zijn; ik ben dus met hem getrouwd en tracht mijn plichten ook tegenover zijn kinderen goed te vervullen.
Antje heeft haar hartewensch vervuld en is nu in het klooster; Jansje woont bij ons. Thijs is zeer goed voor mijn broers en zusters, die bij ons hun tehuis hebben.
Werkelijk, ik heb geen reden van klagen; ik dank onzen Lieven Heer dagelijks, dat Hij mij nog zoo goed heeft geleid door alle gevaren van de wereld, want nu eerst zie ik in, hoe slecht gewapend ik was tegen verkeerd gezelschap, en hoe dwaas ik soms mijn geluk heb vergooid.
Nu zie ik verder in, dat ieder mensch plichten te vervullen heeft, onverschillig of hij baas of knecht, mevrouw of meid is, en wij zijn dan zoo onverstandig om juist tegen die meesteressen, die haar plicht het beste vervullen, het onaangenaamste en weerbarstigste te zijn.
Niet in de ijdelheid der wereld, maar in stille plichtsvervulling is ons geluk gelegen; de meiden klagen tegenwoordig over de mevrouwen en de damen over de meiden. Ik geloof, dat wanneer men van weerskanten deed wat men moest, de klachten wel spoedig zouden ophouden; maar ongelukkig blijft men tegenover elkander staan, vol wantrouwen, en zoo blijft men vijanden, terwijl men zoo goed vrienden kan zijn, al staat men ook op verschillende plaatsen.
Ik hoop dat andere meisjes uit mijn voorbeeld nut zullen trekken, want wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht.