De sultan van Siak.
Onder de Indische vorsten, die als vazallen van H.M. de koningin de plechtige inhuldiging van H.M. door hun tegenwoordigheid hebben opgeluisterd, is de sultan van Siak, een rijk aan de Oostkust van Sumatra, zeker de voornaamste.
De sultan, wiens volledige titel is Tang di Pertoewan besar Sjarif Hasjim Abdoel Djalil Saifoeddin, behoort tot een zeer aanzienlijk Arabisch geslacht. De erfelijke titel Sjarif wijst aan, dat de sultan afstamt of althans geacht wordt af te stammen van Hassan, den oudsten zoon van den khalief Ali (neef en pleegkind van Mohammed) en Fatima (Mohammed's dochter). Naar Arabische begrippen is de sultan dus van hoog edel bloed, van voornamer afkomst nog dan het hoofd der ‘geloovigen,’ de sultan van Turkije, die geen Arabier is.
Een zijner voorvaderen, aan het Siaksche vorstenhuis verwant, wist zich in 1791 van den troon meester te maken. Ofschoon Nederland suzerein was over het rijk van Siak, was dit land tot 1857 feitelijk van ons onafhankelijk.
Maar in dat jaar werd de toestand van den sultan door moeilijkheden met zijn onderdanen en het verzet van zijn broeder, den onderkoning, onhoudbaar. Hij week uit naar Singapore, de hoofdplaats der Engelsche bezittingen aan de straat van Malakka, en wendde pogingen aan, om zich en zijn land onder Britsche suzereiniteit te plaatsen. Een in 1824 te Londen tusschen Nederland en Engeland gesloten tractaat belette evenwel zulk een regeling. De sultan aanvaardde daarop de hulp van een Engelschman, zekeren Wilson, maar deze speelde al spoedig in Siak dermate den baas, dat de sultan de bemiddeling der Nederlandsch-Indische regeering inriep. Deze verleende hulp, verdreef Wilson, herstelde den sultan in zijn gezag en aanvaardde de haar aangeboden souvereiniteit.
De sultan, die in 1857 het behoud van zijn positie geheel aan dat gouvernement had te danken, kon zich, toen orde en rust in zijn land waren weergekeerd, in de nieuwe verhoudingen niet schikken en smeedde in 1864 plannen om de Nederlanders te verdrijven. Deze werden echter tijdig ontdekt, en overeenkomstig den wensch der gezamenlijke rijksgrooten werd hij van den troon vervallen verklaard. Zijn jongere broeder verving hem; deze overleed in 1880 en werd opgevolgd door zijn zoon, den tegenwoordigen sultan.
Zooals men naar zijn portret kan oordeelen, is deze Indische vorst in zijn schitterende kleeding een kranige verschijning. Zijn tunique is bezet met gouden versierselen, waartusschen ontelbare kleine diamanten fonkelen. De schouderbedekking bestaat uit dof gouden epauletten met zware gouden gedraaide franje, op het bovengedeelte weer met tal van diamantjes versierd. Over de tunique draagt de sultan een bandelier, afhangende van den rechterschouder naar de linkerzijde, geheel van dof, massief goud en eindigende in een kwast van gouden franje. Van den hals hangt een groote, uit diamanten gevormde figuur af, terwijl de broek een breede gouden naadbedekking heeft. Het hoofddeksel van den sultan bestaat uit een glad castoren talpa met een gele pluim, vastgehecht aan een uit tallooze diamanten gevormden pluimhouder. Ten slotte draagt de Indische vorst een eenigszins kromloopende sabel, waarvan de scheede geheel van dof goud is, terwijl het gevest, door een kroontje gedekt, eveneens van edelgesteenten schittert.
Lang niet zoo kranig ziet de sultan er uit op de groep, te Bronbeek genomen, waar de Indische prins de gast is geweest van den commandant, generaal Karel van der Heyden, die, aan de linkerhand van den sultan staande, een heel wat indrukwekkender verschijning is. Uit een vergelijking der beide photographieën kan men zien, dat het spreekwoord van de kleeren, die den man maken, ook van toepassing is op Oostersche vorsten.