wone knevelarijen, hij hem dan bij zijn heer, en zoo dat niet hielp, bij den graaf zou aanklagen.
De roode Olof, die door den duivel der hebzucht geheel beheerscht werd, nam zich voor te zorgen, dat de pater hem niet in den weg zou staan, wanneer de tienden zouden worden binnengehaald.
Het was in den vroegen morgen van den 12 Augustus van het jaar 1293, dat pater Herpert van Foreest, na in de kapel van de abdij het H. Misoffer te hebben opgedragen, zich naar het veld begaf. De vrome Benedictijn had zijn getijdeboek opengeslagen en liep te bidden. De meier volgde den monnik van verre, en toen deze ver genoeg van de abdij verwijderd was, dat hij vandaar uit niet meer gehoord of gezien kon worden, greep de roode Olof den vromen priester bij de keel en stiet hem zijn jachtmes in het hart. De pater slaakte een smartelijken kreet. Dadelijk herkende hij zijn moordenaar. Hevig bloedend viel hij naast hem ter aarde neer. De monnik gevoelde, dat hij doodelijk getroffen was.
‘Ik vergeef u, gelijk ik hoop, dat God mij vergeven zal,’ waren de eenige woorden, welke de verslagene nog kon stamelen, en toen blies hij voor de voeten van zijn moordenaar den laatsten adem uit.
De heiligschennende moord woog Olof loodzwaar op het hart. Als de pater niet meer in de abdij terugkeerde, zou men hem gaan zoeken. Olof wilde vluchten, doch plotseling hoort hij geritsel van voetstappen. Daar naderen een drietal landlieden. Het zijn drie broeders, hoorigen van den heer van Egmond.
Olof verschuilt zich in het riet. De drie broeders naderen meer en meer en eindelijk komen de landlieden ter plaatse waar het ontzielde lichaam van den monnik lag.
De oudste, Ranc Beenders, ontdekt het eerst het lijk. ‘Mijn God,’ zoo roept hij uit, ‘er is een priester, een monnik der abdij vermoord. Wie pleegde die heiligschennende daad?’
Vol medelijden knielde hij naast het ontzielde lichaam neer en onderzocht de wonde, waaruit het bloed nog vloeide. Hij lichtte het lichaam gedeeltelijk op. Hierdoor spatte er bloed aan zijn kleederen. Om de wonde te onderzoeken trok Ranc zijn mes uit de scheede, om de kleederen van den vermoorden priester los te snijden. Ook aan het mes kwam bloed.
Op dat oogenblik sprong roode Olof te voorschijn.
‘Ha, ellendige laat, wat hebt gij gedaan?’ snauwde de meier Ranc Beenders toe. ‘Laffe moordenaar, gij hebt den beste der monniken vermoord. Bij God, gij zult die daad, dien moord met uw leven boeten.’
Het baatte niet, dat Ranc Beenders en zijn beide broeders al bezwoeren, dat zij den pater vermoord hadden gevonden. Olof wees Ranc op diens met bloed bevlekte kleeren en knijf. Hij blies op den horen en weldra kwamen een vijftal knapen, die den armen Ranc en zijn beide broeders naar het slot voerden, waar de baljuw het doodvonnis uitsprak.
Den volgenden morgen reeds zou dit vonnis voltrokken worden.
Eén was er echter in Egmond, die niet wilde gelooven aan de schuld van Ranc Beenders. Die eene was de schoone bruid van Ranc, de jeugdige Ecke. Zij kende den vromen zin van den veroordeelde. Zij kende zijn eerbied voor den priester en daarom geloofde zij vast, dat de moord niet door haar bruidegom kon gepleegd zijn.
Ecke smeekte den baljuw om genade, doch hij kon en wilde die niet schenken. Haar tranen, haar smeeken baatten niet. Zij bidt en smeekt om uitstel der voltrekking van het vonnis. De baljuw wijst haar op de keuren, welke hem verplichten het vonnis den volgenden middag te doen voltrekken. Uit medelijden met haar deelt hij haar mee, dat alleen de abt uitstel kan verleenen. Ecke ijlt naar de abdij en werpt zich voor den abt op de knieën, maar deze meent dat het gerecht zijn loop moet hebben, wijl de schuld van Ranc Beenders, naar zijne meening, overtuigend is gebleken.
Ecke is bijna der wanhoop ter prooi. De maagd beroept zich op Hollands keuren. Zij verklaart den veroordeelde te willen huwen, maar de abt, Floris van Utenhage, ontzegt haar het recht, om door het huwen van den veroordeelde diens leven te redden, want het geldt hier een priestermoord, en voor priestermoordenaars is geen lijfsbehoud te verkrijgen door een huwelijk.
Ecke verlaat de abdij; zonder te weten waarheen dwaalt zij rond. Zij begeeft zich in westelijke richting; zij heeft nog geen tien minuten geloopen, toen zij voor een kapel stond, wier open deur haar noodigde te komen tot Hem, die allen, die belast en beladen zijn, noodigt tot Hem te komen, opdat zij verkwikt zullen worden.
Ecke kende deze kapel zeer goed. Zij wist het, dat in den grond, waarop de kapel gebouwd was, eenmaal begraven was geweest het stoffelijk overschot van den apostel van Kennemerland, van den heiligen diaken Sint Adelbert; zij wist, dat door een wonderbare verschijning de vrome maagd Wilsit van God de openbaring had ontvangen, dat Hij wilde dat de overblijfselen van Zijn dienaar Adelbert zouden vereerd worden; zij wist, dat op voorbede van Sint Adelbert tallooze blinden het gezicht hadden teruggekregen; zij wist, dat nadat het lichaam van Sint Adelbert verheven was, een bron was ontsproten ter plaatse waar het eertijds gerust had; zij wist, dat zij, die zwak naar lichaam zijn en drinken van het water uit die bron, hunne krachten terugkregen; zij wist, dat Erlanda, dochter van graaf Dirk II, die langen tijd het gebruik van een harer oogen had gemist, door de voorspraak van Sint Adelbert het genot harer beide oogen had teruggekregen.
Waarom zou zij niet bidden tot Egmond's heiligen patroon? Waarom zou Sint Adelbert haar gebed niet verhooren? Waarom zou hij haar bruidegom niet willen redden?
Ecke trad den tempel binnen, wierp zich op de knieën en bad. Vurig smeekte zij Sint Adelbert, dat hij de onschuld van haar bruidegom aan den dag zou brengen. Ecke bad geheel den namiddag, geheel den nacht, geheel den morgen.
Reeds naderde de zon de middaghoogte, nog altijd ligt Ecke te bidden. Plotseling staat zij op. IJlings gaat zij naar het slot. Te midden van een menigte menschen ziet ze den galg opgericht. Met een strop om den hals beklimt haar bruidegom, Ranc Beenders, de ladder, welke tegen den galg geplaatst is. Dit alles ziet Ecke. Het geeft haar voeten vleugelen. Eindelijk is zij de gerechtsplaats genaderd.
‘Houdt op, houdt op!’ zoo roept Ecke van verre. ‘Bij God en Sint Adelbert, Ranc Beenders is onschuldig. Roode Olof heeft pater Herpert, zoon van heer Willem van Foreest, vermoord.’
De menigte wijkt ontsteld achteruit om de maagd door te laten. De beul weifelt om zijn treurigen arbeid te volbrengen. De baljuw wordt toornig, wijl een tengere maagd zich verstout tegen zijn vonnis in verzet te komen.
Roode Olof wordt doodsbleek.
Eindelijk is Ecke den zetel van den baljuw genaderd. Nu herhaalt zij hare beschuldiging. Men vraagt haar bewijzen. Zij antwoordt:
‘Sint Adelbert heeft het mij geopenbaard. Indien gij den gordel en de tasch van Olof onderzoekt, zult gij de bewijzen vinden.’
Bij het hooren van deze woorden valt Olof machteloos ter aarde. De baljuw doet zijn gordel en tasch onderzoeken, en tot aller verbazing komen daaruit de zegelring en het getijdeboek van pater Herpert te voorschijn.
Andere bewijzen waren niet meer noodig. Ook de straf op Olof toe te passen was overbodig. Hij had opgehouden te leven. De baljuw deed zijn lijk aan de galg hangen en Ranc Beenders verliet aan den arm zijner bruid de gerechtsplaats en begaf zich naar de kapel van Sint Adelbert. De menigte, die de terechtstelling van Ranc Beenders had willen bijwonen, vormde thans zijn bruidsstoet. In de kapel gekomen, dankte Ecke God, dat Hij, door voorspraak van Sint Adelbertus, haar bruidegom van den dood en de schande had gered.
De mare, dat Ranc onschuldig was en van Olofs plotselingen dood, was weldra ook binnen de muren der abdij verbreid. De abt, gevolgd door zijn monniken, begaf zich in processie naar de kapel, om er Sint Adelbertus te danken, dat door zijn tusschenkomst nog tijdig de ware schuldige ontdekt was.
Toen de abt in de kapel kwam, zag hij Ranc en Ecke geknield liggen voor het altaar van Egmond's patroon. Na met zijn monniken een loflied te hebben gezongen ter eere van Sint Adelbert, wendde de abt zich tot Ecke en vroeg haar of zij thans nog Ranc wilde huwen. Ecke antwoordde bevestigend en Ranc stemde met haar in. De abt zegende hun huwelijk op den eigen stond in, en toen enkele dagen later heer Willem op het slot kwam en het voorgevallene hoorde, stelde hij Ranc Beenders tot meier aan in plaats van den onwaardigen Olof.
Joës a Leydis.