Herinneringen van een dienstmeisje,
door Mathilde.
(Vervolg.)
‘Ziet ge,’ sprak zij, ‘het zijn beste menschen, maar wel een beetje vreemd. Mijnheer is meester, een heele knappe man, ge ziet dus dat het volstrekt geen klein spel is en mijnheer is erg geleerd.’
‘Meesters zijn die niet altijd erg verstrooid?’ vroeg ik.
‘Ja, dat zeggen zij wel. Mijnheer bemoeit zich met niets en mevrouw is een sukkeltje; zij kan niet tegen drukte en 't is altijd even druk in huis; een van de juffers is student en de andere speelt den heelen dag op de piano en gilt of zij buikpijn heeft, en de derde is een schrijfster en zij fietsen allemaal en hebben haar eigen vriendinnen, ja, druk is 't er wel.’
‘O, daar geef ik niet om, drukker dan bij mevrouw Van Gravendonck kan het er niet zijn.’
‘Maar daar is ook weinig orde en regel en precies hoeft ge ook niet te zijn; mevrouw heeft het altijd even druk, zij kan u niet nagaan. Ge kunt net doen, waar ge lust in hebt.’
‘En waarom is de meid dan weggeloopen?’
‘Och! ge begrijpt, als ge zoo dikwijls verandert, dan krijgt ge allerlei werk. Toen ze hoorde dat ik nog een nichtje had, die bij hen komen wou, was mevrouw den koning te rijk en zij verlangde dat ik ze dadelijk zou schrijven. Zij heeft met de schoonmaaksters ook zoo vreeselijk gesukkeld. Ik hoop dat het goed zal gaan, maar als ge meer Brusselsche diensten hebt gehad, dan moet ge die uit het hoofd zetten, want het gaat er hier heel anders toe.’
‘Hoe dikwijls komt u in de week?’
‘Tweemalen. 's Woensdags en 's Zaterdags.’
Wat was ik toch veranderd sedert ik mijn eersten dienst kreeg! Ik zag er niets tegen op in zoo'n heel vreemde omgeving te komen; integendeel, ik vond het veel prettiger andere gezichten te zien en andere manieren te leeren.
Wij kwamen aan het huis; 't was een mooi benedenhuis op de.....kaai, van twee verdiepingen hoog met een beneden en keuken aan de straat. De gang zag er deftig uit, met een marmeren vloer en een rooden looper er over heen; het was nog klaarlichte dag buiten, maar hier begon het reeds een beetje te schemeren; tante Betje had den sleutel van het huis in den zak en zoo kwamen wij dus zonder bellen binnen.
‘Betje,’ hoorde ik een klagende stem uit de zijkamer roepen.
In de gauwigheid keek ik even rond en zag een paraplustandaard behangen met jassen, hoeden en capes; tegen den muur stonden twee fietsen en aan het plafond hing een lantaarn met gebroken gekleurde glazen.
‘Zijt ge daar Betje met uw nichtje!’
‘Ja, mevrouw!’
‘Goddank! Ik heb vandaag maar geen eten gekookt, mijnheer is naar Kras en de dames zijn gaan fietsen - ik weet niet, waar zij hun eten hebben opgehaald, maar ik heb zoo'n hoofdpijn, ik kan niet meer.’
De deur was opengegaan en ik zag een dame van middelbaren leeftijd met een wollen doek om het hoofd en veel te korten rok aan en een blouse, die ze bij wijze van jak er over heen droeg - in een woord, meer lijkend op een vogelverschrikster dan op een meestersvrouw.
‘Kom binnen! Betje, en is dat uw nichtje. O, wat 'n flinke meid! Ik hoop maar dat zij zich hier wennen kan. Ik ben toch zoo goed voor mijn meiden en toch loopen ze allemaal weg. Ik begrijp niet hoe het komt.’
Wij gingen intusschen binnen in hetgeen de huiskamer scheen, maar wat een vreeselijke rommelboel was; geen stoel of er lag iets op van kleederen, van keukengereedschap, van papieren en boeken, van boeken vooral; er waren genoeg meubels in om drie kamers mee te vullen.
't Was anders een schoon vertrek met een veranda er achter, maar daar stonden ook bloempotten en halve dooie palmen en andere planten met een leege vogelkooi en en een kattenbak en een hondenhok door elkander. 't Rook er benauwd en duf; op het buffet, dat heel schoon maar slecht onderhouden was, stonden nog restjes van eten; een canapé was midden in de kamer getrokken, het paardenhaar kwam door het bekleedsel gluren. In een hoekje stond een petroleumstel, waar iets op kookte, wat een zurige lucht gaf, karnemelk scheen het, en 't licht walmde bovendien.
Mevrouw maakte twee stoelen leeg, zij ging op de canapé zitten en zei toen tegen ons:
‘Ge moet maar niet rondkijken, 't is zoo'n boeltje hier. Ik hou er toch zoo van, alles netjes in orde te hebben, maar ik weet niet hoe 't komt, 't is hier altijd zoo'n rommel. Winnie is hier bezig geweest; zij moest een boek hebben en zij beweerde maar, dat het in die kast zat en nu heeft zij alles ten onderste boven gesmeten.’
In eens schrikte ik op; daar hoor ik een gil uit de naaste kamer of iemand geknepen werd.
Tante Betje lachte:
‘Dat is juffrouw Frederique, die studeert,’ zei ze, ‘ge moet zoo niet schrikken.’
‘Och, daar begint ze weer opnieuw! Ik was al zoo blij, dat ze uitscheidde, dat is den heelen middag zoo geweest, en mijn hoofd barst van de pijn.’
En ze drukte beide handen tegen de slapen.
Ik dacht:
‘Ook een schoone dochter die zoo blaêrt als haar moe hoofdpijn heeft. Dat zou mij niet in de hersens komen.’
En 't ging door, a - a - a - a - aaaa. Ja, het was om gek te worden; maar meteen sprongen mevrouw en tante te gelijk op.
‘De pap - och, mijn pap! Die kookt over.’
En daar stroomde de karnemelk over het tapijt, dat zeker vroeger heel duur en heel schoon moest zijn geweest, maar er nu uitzag of de muizen er aan hadden geknabbeld.
Tante ging naar de keuken een vaatdoek halen, om den vuilen boel op te nemen en intusschen zat mevrouw maar tegen mij te kreunen en te klagen.
‘Och, pap is 't eenige, wat ik door mijn keel kan krijgen, en als Betje nu maar hier is, dan kookt die ze voor mij; maar wanneer ik alleen ben, dan knoei ik zoo'n beetje op het stel, maar dat geeft toch niemendal. Ik hoop dat ge koken kunt - hoe heet ge ook, Truus niet waar?’
‘Neen, mevrouw, Geertruida.’
‘Nu, dan zal ik u maar Truus noemen; mijn vorig meisje heette Trees, dat is zoo makkelijk. Ge hebt een goeie tante; ik zou niet weten wat ik begon, als ik haar niet had, maar ik heb zoo'n ellendigen tijd achter den rug. Maar twee keer in de week hulp. Ge ziet er zoo vlug uit, dunkt me, is dat niet zoo?’
‘Ja, mevrouw, ik geloof het wel.’
‘De meiden hebben hier nooit gedaan. Ik weet niet hoe het komt; hiernaast wonen menschen met elf kinderen, maar daar zijn ze altijd wel twee uur vroeger met het werk klaar dan hier.’
Tante kwam binnen met een schoteltje van de geredde karnemelk, en zette dat voor mevrouw neer.
‘Eet u nu maar lekker, mevrouw, 't is wel een beetje aangebrand, maar morgen zal Trui voor u koken en dan wed ik dat het beter smaakt.’
‘Och ja! Ik ben zoo flauw. Dank u wel, Bet.’
Zij at een paar lepels en scheidde toen uit.
‘Neen, 't is niet te eten; 't smaakt zoo naar de rook, en zet het raam van de veranda open Betje, want als straks de heeren binnenkomen en het ruikt zoo naar karnemelk, dan beginnen ze weer te brommen, en dan heb ik het weer gedaan.’
Een oogenblik later begon ze weer:
‘Och, nu is 't weer tijd voor thee; het water moet opgezet worden. Doet ge dat, Bet?’
‘Ja, mevrouw, heel graag, maar ik moet weg. De juffrouw, bij wie ik ben, is zoo goed geweest mij even vrij te laten, om mijn nichtje te brengen, maar nu is het hoog tijd, dat ik weg kom. En Trui moet zich toch even verkleeden en ik zal ze haar kamertje wijzen.’