ziekte en moest een regiem volgen en mevrouw gaf niets om eten; de jongeheer was student en at bijna nooit thuis, de dochters waren getrouwd en kwamen nooit anders, dan heel deftig met hunne mannen op diners.
De keukenmeid had een zwakke maag en at zoo goed als niets; nu was ik een en twintig jaar en gezond en flink. Ik moest hard werken en vroeg opstaan en had dus altijd honger - maar jawel, wat kreeg ik?
's Morgens twee dunne boterhammetjes met wat flauwe, afgetrokken thee van binnen zonder suiker en met een wolkje melk; om 12 uur weer twee sneetjes brood met wat Leidsche kaas er tusschen en een glas melk - en dan niets meer vóór halfzeven; dan was ik eigenlijk al over mijn honger heen, gelukkig maar! want wat ik nu kreeg, was allertreurigst.
Soep van beenderen of van de karkas van een kip, die ze gisteren binnen hadden opgegeten; een paar snippertjes vleesch en een tikje groenten. Wat een verschil met dien flinken, fermen hoop vleesch en groenten van mevrouw Vranken.
Zelfs als er diners waren, heel fijn en bijna alles van den kok, kregen wij er in de keuken niets van. Al het lekkers wat er overbleef, daar aten ze nog een week van, en bij mevrouw Vranken aten ze geen taartje of ik kreeg er, om zoo te spreken, de helft van mee.
En 't ergste was, dat ik niets durfde zeggen, zoo bang was ik van mevrouw en van Grietje, de keukenmeid; eerst was het zeggen, dat er drie meiden waren, maar die derde heb ik nooit gezien; mevrouw vond zeker, dat ik best het werk alleen af kon. Grietje had ook zoo'n manier van alles op mij te schuiven, en de knecht was ook een echte luilak, zoodat bijna al het werk in het groote huis op mij neerkwam en dan had ik zeer onvoldoende eten.
Geen wonder, dat ik spoedig mijn frissche kleur en dikke, roode wangen kwijt raakte en er echt Brusselsch begon uit te zien, bleek, flets en mager; maar toch wilde ik er met alle geweld blijven. Ik schaamde mij voor mevrouw Vranken en voor thuis, nu weer te veranderen en dan durfde ik voor geen geld mevrouw zeggen, dat ik te veel werk en te weinig eten had; de meiden op de lei waren allen even teruggetrokken en stil, 't was in zoo'n heele andere omgeving als in de J.-P.-straat en ik wilde mij ook deftig houden, zoolang ik kon, maar het duurde geen drie maanden.
Ik kon haast niet meer voort, zoo zwak voelde ik mij; ik hing tegen alles aan en op zekeren morgen kon ik niet meer opstaan, zoo mat voelde ik mij.
‘Allemaal kuren,’ zei mevrouw, ‘ik moest maar voort,’ en Grietje bromde:
‘Ik werk ook wel met mijn ziek lijf. De jongelieden tegenwoordig weten niet wat werken is.’
En zij zat nota bene den heelen dag in de keuken met een stoof onder de voeten en commandeerde mij even hard als mevrouw.
Ik stond op, kleedde mij aan en sleepte mij naar beneden, maar alles draaide om mij heen, zoo ziek voelde ik mij; maar mevrouw scheen het niet te merken.
Daar kwam de jongeheer, die voor dokter leerde, thuis en toen hij mij zag, riep hij:
‘Maar, mama, dat kind loopt met den dood in de schoenen. Zij hoort in bed.’
Ik begon te huilen van louter zwakte.
‘Och, wat! ge bederft dat volk met die toegevendheid; hoe dikwijls voel ik mij naar, maar ik verzet er mij tegen. Waar moest het naar toe, wanneer men de boden aan elk hoofdpijntje toe liet geven?’
De student voelde mij den pols, vroeg mij 't een en ander, en zei dat ik onmiddellijk naar bed moest; ik durfde niet, en ik keek mevrouw vragend aan, maar zij had zeker een wenk van haar zoon gekregen, en toen zei ze toch ook, hoewel met tegenzin, dat ik maar wat moest rusten.
Ik ging de kamer uit, maar bij de deur kon ik niet meer en moest tegen den post aanleunen, anders zou ik zeker gevallen zijn, en nu hoorde ik moeder en zoon praten.
‘Dat kind heeft bloedarmoede in den hevigsten graad. Ik raad u aan haar dadelijk naar huis te zenden, want als zij eenmaal komt te liggen, dan staat zij niet zoo gauw op en dan is u er verantwoordelijk voor.’
‘Maar hoe komt dat kind er aan?’ hoorde ik mevrouw op klagenden toon zeggen.
‘Zij zag er uit als een roos, toen zij hier kwam, maar nu is 't een schim geworden,’ ging hij voort.
‘'t Is misschien de lucht, waar zij niet tegen kan. Tegenwoordig hebben de menschen zooveel kunsten en kuren.’
‘Nu, dat zijn geen kuren en zij komt immers niet regelrecht van buiten. Ik denk, dat uw huisregel niet voor haar deugt.’
‘Hoe bedoelt ge dat? Ik ben zoo goed voor haar geweest, ik was zoo met haar op streek; zij begon zoo goed te werken...’
‘En zoo weinig te eten. Jammer dat, als zij juist zich aan zoo'n kuur beginnen te wennen, het lichaam troef verzaakt en zij weg moeten.’
‘Wat zegt ge? Krijgt ze geen eten genoeg?’
‘Ik was ten minste niet graag bij u in den kost.’
Dit had een ander moeten zeggen, maar de jonge mijnheer kon bij zijn mama een potje breken.
‘Zij eet wat wij eten - 't is een beproeving - nu zit ik weer zonder meid - en ik moet naar de vergadering voor de oprichting van een huis voor verwaarloosde poesen. Ik kan er niet af.’
Nu was ik een beetje bijgekomen en stommelde naar boven en kroop in mijn bed; den heelen dag bleef ik liggen en niemand kwam naar mij kijken en ik voelde mij toch zoo door en door ziek en onwillekeurig dacht ik aan mijn vorige ongesteldheid, toen mevrouw Vranken mij zelf had verpleegd en verzorgd en niets te goed voor mij was.
Ik was te ziek om alles goed te begrijpen, maar ik voelde het nu, dat ik erg ondankbaar geweest was en mijn lot verdiende en ik was vol wrok tegen mevrouw van Gravendonk, die zeker wel tien maal rijker was en presidente en secretaresse van zoovele liefdadige instellingen en regentes van een weeshuis en van een kattenhospitaal en die haar eigen dienstmeisje hard liet werken en geen eten genoeg gaf en zich er niet over bekommerde of zij uitging of niet en òf zij een gepaste uitspanning had.
Zoo lag ik dan heel verlaten dien heelen dag en nacht; 's avonds alleen bracht Grietje mij een glas melk, dat was alles, en den volgenden morgen heel vroeg kwam zij bij mij op de kamer; ik moest mij aankleeden, het rijtuig stond voor en ik zou dadelijk naar huis gaan; zij zou mij helpen pakken.
‘Als ge niet gauw klaar zijt, moet ge naar het Gasthuis,’ zei ze.
Dat hielp. Hoe ik mij gekleed heb, naar beneden ging en het rijtuig in kroop, weet ik niet; de knecht bracht mij naar de statie, nam een kaartje voor mij en stopte mij in een waggon derde klas.
Ik had niemand van de familie meer gezien; Jozef de knecht gaf mij mijn achterstallig loon en wat er nog in mijn vervalpotje was.
Later, toen ik het natelde, zag ik dat niet alleen mijn reisgeld, maar ook het geld van de vigelante er was afgetrokken.