Zwarte engelen,
door Th.L.T.
Op een Octoberdag van het jaar 1889 stond ik aan de haven van Mobile, de hoofdstad van den Noord-Amerikaanschen staat Alabama, te kijken naar het inladen van katoenbalen in een groot schip, dat naar Europa zou vertrekken.
Het was een zeer warme dag, want Mobile, gelegen bij de monding der rivier van dien naam in de Golf van Mexico, heeft reeds een volkomen zuidelijk klimaat. De aanblik van de prachtige haven, de schoone natuur en het fraaie weer hadden mij recht prettig moeten stemmen, en toch was ik zeer slecht te moede. Ik stond daar aan de Golf van Mexico met nog juist twintig centen in mijn zak, terwijl ik voor twee dagen, toen ik uit New-York was vertrokken, nog acht honderd dollar had bezeten.
Ik was nog geheel ‘groen,’ had in Europa een jaar geleden een erfenis van bij de vijf duizend mark gekregen, en bedenkende, dat ik van de rente van dit kapitaal toch niet leven kon, en verder, dat het voor mij als graveur en teekenaar goed zou zijn, een weinig van de wereld te zien, gaf ik er mijn betrekking aan en ging naar Amerika.
Ik had eenige weken in New-York doorgebracht, zonder een mij passende betrekking te vinden, en was toen naar het zuiden opgebroken. Gedurende de reis had ik kennis gemaakt met een Duitschen Amerikaan, die mij zeer goed beviel, en wien ik volkomen vertrouwde. De wakkere landgenoot ontstal mij in den slaap al mijn geld, en ik werd te Mobile uit den trein gezet, omdat ik geen geld meer had voor de verdere reis naar New-Orleans, waarheen ik eigenlijk had willen vertrekken.
Wat nu? Geheel terneergeslagen wandelde ik van het station door de Governmentstreet naar de haven, in de onbestemde hoop daar ergens iets te zullen vinden, dat mij uit mijn verlegenheid kon helpen.
Maar eigenlijk wat? Ik wist wel, dat men in Amerika elke bezigheid kan aanpakken, en ik had ook wel lust om te werken, maar ik ben een tenger persoon, nauwelijks van middelmatige grootte, sedert jaren gewend achter de teekentafel en de koperplaat te zitten. Wanneer ik zag, welk zwaar werk de zwarte sjouwers in de haven verrichtten, dan moest ik erkennen, dat het voor mij onmogelijk zou zijn hier werk te vinden. Droefgeestig keerde ik naar de statie terug en ging in de voor blanken bestemde wachtzaal zitten, om na te denken. Mijn vooruitzichten waren allesbehalve rooskleurig.
Niettegenstaande sedert den grooten burgeroorlog in de Vereenigde Staten de slavernij is afgeschaft en de negers in 't bezit zijn gesteld van gelijke burgerrechten als de blanken, denkt niemand er aan, hen ook in het maatschappelijk leven als gelijken te behandelen. Van de ongeveer zeven millioen negers, die in de Vereenigde Staten leven, woont er slechts één millioen in de Noordelijke staten en zes millioen in de Zuidelijke staten der Unie. Men vindt ze daar als daglooners, koetsiers, kellners, barbiers, bedienden en farmers, maar de blanke veracht hen en wijst hun zelfs in de spoorwegstatie afzonderlijke wachtkamers aan. Daar de negers een ruwe, onbeschaafde massa vormen, waarvan slechts enkelen het tot eenig bezit en eenige beschaving hebben gebracht, is het begrijpelijk, dat de blanken in de Unie de zwarten niet als hun gelijken beschouwen.
Ik zat dus in de wachtzaal voor blanke reizigers en overlegde, wat ik met mijn twintig centen zou beginnen. Het ergste was nog de omstandigheid, dat ik slechts eenige woorden Engelsch kon radbraken. Ik had mij ingebeeld, mij als Duitscher in Amerika overal door te zullen slaan, en zag nu in, hoe dwaas dat was, toen ik mij zonder geld, zonder vrienden en bekenden in een vreemde stad bevond.
Ik heb de eigenaardigheid, bij het nadenken op een stuk papier allerlei dingen te krabbelen of te teekenen. Zoo had ik ook nu, terwijl ik mij met mijn toekomstplannen kwelde, mijn notitieboek voor den dag gehaald en teekende half onbewust allerlei grillige figuren.
Eensklaps tikte mij een vinger op den rechterschouder, en opziende, zag ik een grooten, mageren, reeds vrij bejaarden man met grijzen baard. Hij had geheel en al het uitzicht van een echten Yankee. Hij sprak mij in 't Engelsch aan, waarop ik hem schouderophalend te kennen gaf, dat ik hem niet verstond. In dit oogenblik zag ik iets in 't gezicht van den vreemdeling opflikkeren, dat voor een blijde verrassing kon aangezien worden. Toen zei de man in 't Duitsch, dat wel wat Amerikaansch klonk: ‘Gij zijt een Duitscher?’
‘Ja,’ antwoordde ik, verheugd opspringend.
‘Teekenaar?’
‘Ja. Modelteekenaar en graveur.’
Deze eenvoudige woorden schenen op den vreemdeling een grooten indruk te maken. Hij zette de oogen wagenwijd open en staarde mij aan, als was ik een bovenaardsche verschijning; toen loosde hij een diepen zucht en sloeg mij met de vlakke hand zoo krachtig op den schouder, dat ik bijna ineen zakte.
‘Man,’ zeide hij, ‘gij wordt mij door den Hemel gezonden! Ga zitten, wij willen een oogenblik praten. Ik heet Wernlich, ben uit de Rijnstreek en woon al een reeks van jaren hier. Ik heb buiten aan de Golf een warmoezerij.’
‘Dat treft goed,’ antwoordde ik; ‘misschien zou ik bij u werk kunnen krijgen.’
‘We zullen zien. Hoe komt ge naar Mobile?’
Ik vertelde hem nu mijn ongeluk. Toen ik ten einde was, sloeg hij me weer op den schouder en riep: ‘Uitstekend - uitstekend! - Nu, zeg mij eens landsman, kunt gij een neger teekenen?’
‘Dat zal zoo moeilijk niet zijn,’ antwoordde ik, niet wetende, wat ik van Wernlich te denken had.
‘Goed,’ verklaarde Wernlich; ‘ik geef u een dollar, wanneer ge mij een schoonen negerkop teekent. Hier door het venster van de wachtzaal ziet gij buiten op het statieplein verscheiden negers bijeen staan. Teeken mij op een blad in uw notitieboek eenen kop.’
Een dollar was mij in mijn positie hoogst welkom; ik liet me dus niet lang bidden. Ik nam een neger in 't vizier en schetste den kop, zoo goed het ging. Ik schaduwde de kleine teekening bij en wilde ze nog wat vervolmaken, maar Wernlich verhinderde dit.
‘Halt, zoo is 't mij voldoende,’ zeide hij. ‘Hier hebt ge den dollar. Gij zijt mij regelrecht van den Hemel toegezonden. Wilt ge met mij een zaak beginnen, die u het verlies van uw geld tienvoudig terugbezorgt?’
Wernlich zag mij daarbij met zooveel spanning aan, dat ik onwillekeurig angstig werd. ‘Gaarne zou ik zoo'n zaak beginnen,’ zei ik aarzelend.
‘Well,’ verklaarde Wernlich, ‘dan zijt gij mijn man. Ga met mij mee; ik geef u een onderkomen en ge kunt bij mij teekenen, wat ik u opdraag. Ik garandeer u, in een half jaar zijn wij kolossaal aan 't geld verdienen.’
‘Ik ben gaarne bereid op uw voorstel in te gaan,’ verklaarde ik, ‘maar zoudt ge mij niet willen zeggen, waar 't om te doen is?’
‘Om een heel eenvoudige zaak. Gij hebt teekeningen te maken volgens mijn opgaven, of ik zal u misschien platen geven, die gij veranderen moet om daarna die teekeningen in koper te graveeren, dat is alles.’
‘Ik veronderstel natuurlijk, dat het geoorloofde dingen geldt.’
‘Ha, ha, ha, natuurlijk! Gij gelooft toch niet dat ik u tot een vervalscher van bankbiljetten zou willen maken? Neen, zoo dom zijn wij niet! Wij kunnen op eerlijke wijze geld verdienen - op een heel eerlijke manier. Wilt gij daarop ingaan?’
En Wernlich hield mij zijn hand toe, een eeltige hand, die bewees, dat hij in zijn leven flink gewerkt had. En ik legde, hoewel nog altijd met eenige aarzeling, mijn hand in de zijne.
‘Ik ben gaarne bereid geld te verdienen en de teekeningen te maken, die gij mij zult opgeven,’ antwoordde ik. Toen wilde ik eens heel geslepen zijn en ging voort: ‘Willen wij maar niet dadelijk uitmaken, wat ik wekelijks of maandelijks verdienen zal?’
‘Gij zult zien, dat ik een eerlijk man ben, landsman. Ik heb u nog niet eens naar uw naam gevraagd, toch stel ik vertrouwen in u. Ik bied u de helft van het geld, dat wij verdienen, natuurlijk na aftrek van alle kosten. Gij zweert mij het geheim, dat bij de zaak betrokken is, streng te bewaren, en verplicht u, mij uw persoon geheel voor het werk ter dispositie te stellen.’
Er was dus toch een geheim bij de zaak betrokken en de aanwijzingen, welke Wernlich mij gaf, waren zoo zonderling, dat ik weer begon te weifelen.
Wernlich merkte dit op. ‘Man, wees nu niet zot!’ drong hij aan. ‘Ik garandeer u, wij hebben in een jaar tijds ieder acht tot tien duizend dollar verdiend. Me dunkt, dat kan lukken, inzonderheid voor een man, die, zooals gij, slechts in 't bezit van een dollar is.’
(Wordt vervolgd.)